
Binnenkort zal er niemand meer zijn die nog weet hoe het was, of liever gezegd hoe het aanvoelde – het leven in door communistische partijen gedomineerde Oost-Europa, oftewel – in de terminologie van de laatste bewonderaars ervan in de jaren 1980 – het leven onder het ‘werkelijk bestaande socialisme’. De Albanese schrijfster Lea Ypi moet een van de laatsten zijn, op het nippertje. In haar prachtige ‘Free. Coming of age at the end of history’ beschrijft zij hoe ze als schoolmeisje de historische overgang beleefde. In Albanië – altijd al een buitenbeetje van het Oost-Europese ‘socialisme’ – lag die overigens bijna een jaar na het einde van de heilsstaat in de andere landen van Oost-Europa. Zo geïsoleerd en bijzonder was de toestand in dit kleine Balkan-land.
Lea Ypi (geb. 1979), tegenwoordig hoogleraar politieke theorie aan de ‘London School of Economics’, was elf of twaalf toen het communisme in Albanië de strijd opgaf, niet na een al of niet fluwelen revolutie zoals in sommige andere landen, maar meer omdat de fut er uit was bij het regime. Dat regime was onlosmakelijk verbonden met zijn leider Enver Hoxha (1908-1985) die van het kleine Balkan-land een van de rest van de wereld afgesloten, door politieke paranoia gekenmerkte gevangenis wist te maken. Nadat Hoxha in 1945 met zijn factie in de Albanese communistische partij de macht had weten te grijpen, ontdeed de leider zich in de volgende decennia van elke denkbare bondgenoot.
Dat begon natuurlijk met de Fransen en Britten, wier invloed op de Balkan in 1945 nog aanzienlijk was. Daarna volgde de breuk met de Joegoslavische leider Tito, toen deze in 1948 openlijk in conflict kwam met Sovjet-leider Stalin. Albanië moest niets hebben van het Joegoslavische ‘revisionisme’, heette het, en inderdaad bleef Albanië het enige ‘socialistische’ land waar Stalin tot het bittere einde de norm van alle dingen bleef. Toen in de Sovjet-Unie in 1956 Sovjet-leider Chroesjtsjov voorzichtige kritiek op de ‘persoonlijkheids-cultus’ rond Stalin (en daarmee op de terreur onder Stalin) naar voren bracht, brak Hoxha’s Albanië per ommegaande met de Sovjet-Unie. Ook de USSR, was de klacht, was nu immers ‘revisionistisch’ geworden.
Het ware ‘socialisme’ moest nu uit Mao’s China komen, en jarenlang dreef de Albanese economie aldus op Chinese investeringen en consumptiegoederen. Maar toen na Mao’s dood in 1976 de Chinese kameraden meenden dat de boog minder strak gespannen moest zijn, werden ook zij door de grote man in de Albanese hoofdstad Tirana tot ‘revisionisten’ verklaard. Het laatste decennium van de ‘socialistische’ periode – socialisme was in de doctrine de door klassenstrijd gekenmerkte opbouw richting communisme – werd in Albanië gekenmerkt door een verregaand isolement. Vrijwel geen Albanees mocht eruit, en vrijwel geen buitenlander mocht er in. Dat laatste bleef een voorrecht van ook in Nederland bestaande, piepkleine communistische splinterbewegingen – hetzelfde soort volk dat de SP (zelf nota bene voortgekomen uit maoïstische splinters) nu als sektarische bedreiging uit de partij probeert te verwijderen.
Ypi’s boek valt in twee delen uiteen: het leven vóór en dat ná het einde van het communisme. Het eerste is eigenlijk het interessantst omdat de auteur heel geloofwaardig schildert hoe volstrekt ‘normaal’ voor een kind het leven aanvoelde in de totalitaire politiestaat die Albanië was. Ouders konden – anders dan in de Sovjet-Unie van de jaren zeventig en tachtig bijvoorbeeld – hun kind niet laten merken dat zij zelf op een of andere manier enig voorbehoud koesterden jegens het regime – het risico was eenvoudig te groot dat een kind buitenshuis of in aanwezigheid van een vreemde aan zulke kritiek zou refereren, en als gevolg daarvan het hele gezin of familie problemen zou krijgen met de geheime dienst, de Segurimi.
Er zat voor een Albanees kind als Lea dus niets anders op dan zich te laten inpakken door de op school geïnduceerde liefde voor ‘oom Enver’ en de nationale trots dat Albanië bij de opbouw van het communisme was opgestaan tegen al die nare revisionisten die de realisering van de nobele doelstelling van het communisme zouden dwarsbomen. Wel blijft Lea zitten met vragen over de plaats van haar eigen familie in het grotere geheel. Waarom staat er in de huiskamer bijvoorbeeld niet een kloek portret van oom Enver, zoals bij klasgenootjes thuis? Wanneer zij zich daarover bij haar ouders beklaagt, luidt het antwoord steevast dat de lijst voor het portret nog niet klaar is. Die komt echter nimmer af.
In haar nabijheid kunnen ouders en andere verwanten eenvoudig nooit zeggen wat ze van dingen vinden – veel te gevaarlijk. Dat leidt ook tot gesprekken die Lea niet begrijpt, bijvoorbeeld wanneer het gesprek gaat over bekenden die een of andere universiteit hebben bezocht – in werkelijkheid gaat het dan om gevangenkampen. En al helemaal taboe is elke referentie aan overgrootvader, een Albanese premier die een rol heeft gespeeld tijdens de Italiaanse annexatie van Albanië. Pas na de omwenteling verneemt Lea dat zij met deze figuur niet toevallig de achternaam deelt, zoals altijd was gezegd. De familie Ypi was voor 1945 een aanzienlijke familie, al toen Albanië nog deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk – vandaar ook dat Lea’s grootmoeder zowel Frans als Grieks spreekt, tot grote ergernis van de kleindochter.
‘Vrijheid’ was het grote toverwoord toen in 1990 de communistische partij haar machtsmonopolie opgaf en er in 1991 voor het eerst vrije verkiezingen waren in Albanië. Ypi geeft de ontwikkelingen in het land daarna slechts schetsmatig weer: de exodus van Albanezen over zee naar Italië in 1991 bijvoorbeeld, of de burgeroorlogachtige situatie van 1997, toen tot de tanden bewapende groepen tegenover elkaar stonden. Lea’s familie paste zich zo goed mogelijk aan, aan het onzekere bestaan dat de noemer ‘vrijheid’ met zich meebracht – haar moeder bracht het zelfs tot parlementslid. Lea zelf wist Albanië uit te komen door in Italië filosofie te gaan studeren. Zij is, schrijft ze, gespecialiseerd in Marxisme – oh ironie der geschiedenis.
Niet veel Europeanen weten veel van de recente geschiedenis van Albanië, denk ik. Er zijn zoveel andere, belangrijkere landen in het voormalige Oostblok die groter zijn, die lid zijn van de Europese Unie, en populairder als vakantieland of reisbestemming. Het is ook, niet geheel zonder toeval, het enige land in het voormalige ‘Oostblok’ dat ik nooit heb bezocht, terwijl ik toch in totaal meer dan tien jaar heb gewerkt in deze landen. Toch blijkt uit ‘Free’ dat voor de Albanezen de omwenteling van 1990, dat ‘einde van de geschiedenis’ waarnaar de ondertitel van het boek ironisch verwijst, eigenlijk op een deceptie is uitgelopen. In dat opzicht lijken Albanezen misschien nog het meest op Russen, bij wie het niveau van repressie in de laatste decennia van het communistisch bewind iets minder hoog was, maar die – misschien omdat ze decennia eerder waren begonnen met deze vorm van dictatuur – net als Lea de bestaande orde als normaal, als een soort natuurverschijnsel waren gaan beschouwen.
Ik heb in 1987, na een paar jaar in Moskou te hebben gewoond, wel eens geschreven dat ik Russen bewonderde om de waardige en talentvolle manier waarop zij erin slaagden om ‘op hun knieën’ te leven. Die opmerking werd ingegeven door de – naar ik meen – uit de Spaanse Burgeroorlog afkomstige slogan ‘Het is beter staande te sterven dan op je knieën te leven’. Dat klinkt goed maar is – behalve voor uitzonderlijke mensen als Navalny, Solzjenytsin of Hannie Schaft – voor de meesten van ons een weinig praktische propositie. Een Sovjet-burger had, net als een Albanees schoolmeisje, weinig andere keuze dan de bestaande keuze en dan maar hopen dat je iets van je leven kunt maken en innerlijk een zekere vrijheid kunt bewaren.
Niet de vervanging van het leven op de knieën door een leven in vrijheid is het probleem, maar wel het demotiverende, ideologische vacuüm dat op de omwenteling gevolgd is. Lea Ypi weet dat prachtig te beschrijven: de vele slogans als ‘civil society’ of ‘structurele hervormingen’ die werden geïntroduceerd door buitenlandse adviseurs en instellingen als de Wereldbank, waarmee je als eenvoudig burger zo weinig kon aanvangen, vooral niet als de fabriek waar je werkte werd gesloten en je moest aanzien hoe de partijbonzen van weleer zich ongestraft konden verrijken onder het regime van ‘vrijheid’. Zo verdween het gevoel van een belangrijke, kwalitatieve verbetering in het bestaan, en daarmee meteen ook de herinnering aan het vroegere bestaan in onvrijheid. Want de mens is een vergeetachtig wezen.
“Men moedigde mij aan dankbaarheid te voelen, mijn waardering te tonen voor de zegen van vrijheid”, schrijft Ypi in ‘Free’, over de debatten over vrijheid met haar ouders. De vrijheid “.. was te laat gekomen voor mijn ouders, om er van te genieten, en legde mij daarom de verplichting op er des te verantwoordelijker van te genieten. Wanneer ik geen mededogen toonde met hun lot, werd ik beschimpt om mijn zelfzucht, om mijn ongevoeligheid voor het leed van mijn voorvaderen, om mijn luchthartige gedrag dat de herinnering aan hun lijden leek uit te wissen. Maar ik voelde mij absoluut niet vrij”.
Deze verwijten van de ouders aan hun dochter zijn, blijkt uit ‘Free’, gedeeltelijk schijnheilig, want voor alle generaties geldt dat de pijn van het leven onder de oude omstandigheden razendsnel tot een ongevaarlijke herinnering vervaagt: “Vijf jaar na de val van het socialisme waren episoden uit ons leven van vroeger onderdeel geworden van het repertoire aan vermakelijke familie-anacdotes”, schrijft Ypi. “Het maakte niet uit of de herinneringen absurd, hilarisch of pijnlijk waren, of al deze dingen tegelijk. We maakten er aan tafels grapjes over, als dronken zeelieden die een scheepsramp hadden overleefd en er genoegen in schiepen elkaar hun littekens te laten zien”.
Met zulke fraaie observaties staat ‘Free’ vol. Ik werd een beetje weemoedig bij lezing, misschien ook omdat ik toevallig in deze zelfde dagen door de Vara-gids was ondervraagd over mijn eigen bescheiden aandeel in de belevingswereld van het ‘werkelijk bestaande socialisme’, mijn correspondentschap in Moskou tussen 1982 en 1987. De jonge journalist die me daarover ondervroeg, bleek allerlei beperkingen die het bestaan van een ‘burgerlijke correspondent’ in de Sovjet-Unie die ik destijds heel gewoon vond, juist bijzonder en vermeldenswaardig te vinden. En gelijk had hij. En ook op dit terrein is het contrast tussen voor en na de politieke kanteling van 1989-1991, tussen onvrijheid en vrijheid, wellicht minder evident geweest dan we ten tijde van die omwentelingen wel niet dachten. De correspondent van de Volkskrant die onlangs op last van de geheime dienst FSB het land werd uitgedonderd, kreeg daarvoor geen geloofwaardige motivatie te horen – net zo min als ik wist waarom ik in 1986 een maand lang door de KGB op straat hinderlijk gevolgd werd.
Lea Ypi: Free. Coming of age at the end of history. Allen Lane, London 2021
Ook in Nederlandse vertaling:
Vrij. Opgroeien aan het eind van de geschiedenis. (Vertaling: Luud Dorresteyn). Bezige Bij, Amsterdam 2021
Afbeeldingen: 1. Enver Hoxha, omringd door jonge Albanese bewonderaarsters, in 1973. 2. Tienduizenden Albanezen enteren in 1991 een vrachtschip op weg naar de Italiaanse stad Bari. 3. Een in 1979 in Albanië uitgegeven postzegel met Josef Stalin en Enver Hoxha, naar aanleiding van de honderdste geboortedag van eerstgenoemde.


Geef een reactie