
Zo te zien zit hij er warmpjes bij, de grote Verlichtingsdenker Denis Diderot (1713-1784), op dit schilderij van Louis-Michel van Loo uit 1767. Het gaat hier even om de blauwe kamerjas die hij aan heeft, de kamerjas waarin hij werkte aan de befaamde Encyclopédie, maar die hem rond 1772 afhandig is gemaakt door de goedbedoelde zorgen van mevrouw Geoffrin, wier salon Diderot bezocht. Zij stond de filosoof met raad en daad en geld terzijde. Als dank voor een bewezen dienst (waarvan wij de aard niet kennen) had mevrouw Geoffrin tijdens Diderots afwezigheid al het meubilair en de gehele garderobe van de denker laten vervangen, omdat zij – naar we mogen aannemen op goede gronden – meende dat een zo grote geest op wel heel armelijke voet leefde.
Tegen deze genereuze handelwijze had Diderot verder kennelijk geen bezwaren, maar wel publiceerde hij in 1772 – in Zwitserland – een pamflet waarin hij zich bitter beklaagt over het verlies van zijn door een rood-scharlaken exemplaar vervangen, armelijke blauwe kamerjas. ‘Regrets sur ma vieille robe de chambre ou avis à ceux qui ont de goût que de fortune’, heet het geschrift waarin hij getuigt van zijn gehechtheid aan de oude kamerjas, onder andere vanwege de zwarte inktstrepen waaruit je kon afleiden hoe veel diensten de kamerjas had bewezen bij het schrijven. In de nieuwe kamerjas, schrijft Diderot, voelt hij zich als een modepop. De oude daarentegen ‘was voor mij gemaakt en ik was gemaakt voor die jas’. De nieuwe jas is te mooi, vindt de filosoof, geen jas om in te werken en derhalve ongeschikt voor een groot schrijver.
Diderot was trouwens wel vaker bezig met wat je nu zijn ‘imago’ zou noemen. Hij was ook uiterst ontevreden met het hierbij afgebeelde portret van Van Loo, dat naar zijn smaak te ‘koket’ was uit gevallen – meer een beeld van een hoge ambtenaar dan van een filosoof, meende hij. Wat moesten zijn nageslacht wel niet van hem denken wanneer zij zijn geschriften vergeleken met de hier behaagziek afgebeelde figuur? Wat de kamerjas betreft – het onverhoeds verlies van de blauwe kamerjas en het onbevredigend functioneren van het rode exemplaar toonde aan dat geld en luxe niet alleen zaligmakend kunnen zijn.
De – hedendaagse – Franse filosoof Pascal Bruckner haalt de spijt van Diderot over het verlies van zijn blauwe kamerjas aan in zijn ‘Le sacre des pantoufles’ (de wijding der pantoffels), zijn nieuwe verhandeling over – meent de wijsgeer – hedendaagse neiging om de boze buitenwereld te laten voor wat deze is, en zo veel mogelijk thuis te blijven. De Corona-epidemie en de daarmee verbonden stillegging van het openbare leven hebben, meent Bruckner, tot een blijvende verandering in het cultuurpatroon geleid, althans in Frankrijk en soortgelijke landen. Waar voorheen het avontuur van het leven zich vooral buitenshuis afspeelde – in café’s en restaurants, bioscopen, theaters of andere openbare plaatsen – heeft bij velen in de maanden en jaren van beperkte bewegingsvrijheid de opvatting postgevat dat het – vooral dankzij de digitale communicatiemogelijkheden – eigenlijk nauwelijks meer de moeite loont de deur uit te gaan.
Werken kan vanuit huis, nieuwe films zien eveneens, en hetzelfde geldt eigenlijk voor seksuele ervaringen, allerlei vormen van kunstgenot, winkelen, dineren en lunchen, gesprekken met vrienden en bekenden etc. Waarom nog moeizaam je door de wereld begeven, met alle kans op besmetting door een virus en ander mogelijk onheil, als je dat allemaal vanuit je huis kunt afhandelen? Een van de bekendste citaten van de Franse, zeventiende-eeuwse filosoof Blaise Pascal behelst dat veel onheil de wereld bespaard zou blijven, wanneer de mens bij machte zou zijn om vreedzaam thuis te blijven. De mens van 2022, meent Bruckner, laat zien dat de mens zeer wel in staat is om thuis te blijven – waarmee overigens niet gezegd is dat de wereld daarmee ook onheil bespaard blijft.
Bruckner is – om het zacht uit te drukken – geen voorstander van deze nieuwe, steriele huiselijkheid. Zoals een Franse filosoof betaamt, situeert hij het euvel in de bredere context van een wereld die door velen steeds vaker als vijandig en onaantrekkelijk wordt ervaren – een aaneenschakeling van pandemieën, dreigende oorlogen en economische crises, en natuurlijk de velen onafwendbaar voorkomende klimaat-catastrofe. Alleen al de weersverwachting op televisie – in Frankrijk meestal door aantrekkelijke jonge vrouwen gepresenteerd, schrijft Bruckner – is vrijwel dagelijks een onheilstijding: weer is nooit meer gewoon weer, maar bijna altijd een afwijking van wat we ‘gewoon’ plachten te vinden en als zodanig bijna altijd een jobstijding. Tot voor kort was de weersverwachting een aansporing tot hedonisme: op naar het strand bij zon, op schaats of ski’s als het winter is. Nu is de weersverwachting een barometer van de ziel, en de mate van berouw over de onredelijkheid van vroeger welbevinden.
Tekenend voor de geest van onze tijd, meent Bruckner, is dat het woord ‘negatief’ zijn pejoratieve lading heeft verloren: een negatieve Corona-test is reden tot (tijdelijke) geruststelling.
Binnen blijven is ook toegeven aan angst. De afkeer van het leven buitenshuis kan volgens Bruckner niet los worden gezien van het nieuwe puritanisme dat onze cultuur in bezit lijkt te hebben genomen: de dreigende klimaatcatastrofe brengt sommigen tot de gedachte dat de mens eigenlijk gestraft dient te worden voor de onmatigheid in het gedrag van voorgaande generaties, die de aarde hebben verpest voor hun nakomelingen – een hysterische oproep tot ascese die wellicht het best vergelijkbaar is met de boetprocessies waarmee in de Middeleeuwen op de builenpest werd gereageerd, en waarvan het fanatisme dezer dagen trouwens waarneembaar is in de ogen van jongelui die zich aan schilderijen laten vastlijmen.
De nieuwe huiselijkheid heeft echter niet alleen maar actuele wortels. Al sinds de zeventiende eeuw is er sprake van de neiging om het alledaagse, het huiselijke en intieme en triviale te beschouwen als iets dat net zo waardevol is als het exceptionele, voortreffelijke en heroïsche. Een bijzonder funeste rol in deze ontwikkeling dicht Bruckner toe aan de Hollandse schilders van de zeventiende eeuw, met hun huiselijke tafereeltjes en verheerlijking van het ‘gewone’ leven. Maar ze zijn zeker niet Bruckners enige ‘bêtes noires’ in dit verband. De neiging van Diderot’s tijdgenoot Jean-Jacques Rousseau om de confrontatie met de buitenwereld als een krenking van de zuiverheid van het individu te zien, heeft ook zijn sporen nagelaten – zie de Amerikaanse studenten van tegenwoordig die eisen gewaarschuwd te worden als zij geconfronteerd dreigen te worden met iets waar zij het niet mee eens zijn.
En dan is er nog de invloed van Sigmund Freud, bij wie het intieme gevoelsleven ook de maat aller dingen werd, en de tegenwoordig alom aanvaarde gedachte dat ieder mens recht heeft op een eigen plekje, waar hij zich terug kan trekken – een huis, of tenminste een kamer. Een hele reeks schrijvers heeft vanaf de negentiende eeuw betoogd dat ‘de hel de anderen zijn’ (‘Huis clos’ van Jean-Paul Sartre bijvoorbeeld), en dat de triviale verveling van alledag beschrijving waard is, ook al gebeurt er niets drastisch (‘Mijn strijd’, 4000 pagina’s van Karl Over Knausgard bijvoorbeeld).
Maar is de jongste pandemie die de mens definitief zijn huis heeft ingedreven, meent Bruckner. Corona heeft niet alleen maar miljoenen levens gekost, huwelijken en andere relaties verpest, carrières geknakt en het aantal huis dieren doen toenemen. De ziekte lijkt ook de mensheid te hebben verlost van het gevoel van vrijheid, van het gevoel dat het leven een avontuur is dat mede afhankelijk is van toevallige ontmoetingen en ervaringen, en seks ook het onvolkomen en daardoor spannende contact van de ene huid met de andere kan zijn.
De Renaissance en de Verlichting hebben de mensheid geleerd dat de tijd ten goede verloopt, dat de tijd een belofte inhoudt van een beter leven, van vooruitgang op allerlei gebieden. Daar is echter in de XXI-ste eeuw een gevoel van steriliteit en wanhoop voor in de plaats gekomen, meent Bruckner. De wereld van na 1989, het jaar waarin de Muur viel, leek áf en dus lijkt elke nieuwe ramp alleen maar afbreuk te kunnen doen aan de ideale toestand en de weg naar de catastrofe wijzen. Maar – enigszins verrassend – ziet Bruckner een lichtpuntje in de manier waarop de Oekraïners zich heldhaftig te weer stellen tegen de Russische invasie in hun land. En ook de Westerse reactie valt de Franse denker alleszins mee: we hadden een defaitistisch toegeven aan Poetin kunnen verwachten, een nieuw ‘München’ waarbij in 1938 de Europese grootmachten Tsjechoslowakije opvoerden aan Hitlers landhonger in de hoop dat deze daarmee tevreden zou zijn. Maar het werd een verhaal van eensgezinde solidariteit met Oekraïne, een collectief Europees ‘Churchill’, schrijft Bruckner – hij had ook ‘De Gaulle’ kunnen schrijven maar krijgt dat kennelijk niet uit de pen.
Dus wie weet: misschien is dankzij de nieuwe oorlog de slaap van de moderne, thuiszittende mens, wel spoedig voorbij, en is ‘Oekraïne’ een omslagpunt, oppert Bruckner. Het zou niet de eerste keer zijn dat een oorlog een cultuuromslag teweeg brengt.
Pascal Bruckner: Le sacre des pantoufles. Du renoncement au monde. Grasset, Parijs, 2022.
Een link naar Diderot’s tekst ‘Regrets sur ma vieille robe de chambre ou avis à ceux qui ont plus de goût que de fortune‘ staat HIER.
Afbeelding: ‘Portrait de Denis Diderot’ (1767) van Louis-Michel Van Loo. (Musée du Louvre, Parijs)
Geef een reactie