De BVD-agent die ik niet was – Willem Oltmans en ik

Toch een beetje teleurstellend, als ik heel eerlijk ben: komt er een inventaris vrij met verwijzingen naar meer dan 71.000 persoonsdossiers van de voormalige inlichtingendienst BVD, komt mijn naam niet voor in de lange lijst van Nederlanders die de dienst in de gaten hield, ter bescherming van onze rechtsstaat. Jarenlang lunchte ik maandelijks met Sovjet-diplomaten bij het vrij chique ‘Le Bistroquet’ in Den Haag – we waren niet van de straat bij NRC Handelsblad. Ook bij andere Oost-Europese ambassades kwam ik met regelmaat over de vloer – mijn hoofdredacteur André Spoor vond het van belang dat de krant ook op dit niveau contacten onderhield. Mijn gespreksgenoten waren over het algemeen vrij saaie, voorzichtige mannen en het directe journalistieke nut van zulke ontmoetingen – we spreken hier 1978-1982 – was vrijwel nihil. Toch heb ik nooit getwijfeld – niet zonder vrucht was mij immers op het Leidsch Studenten Corps ingepeperd dat je nooit ergens ‘obscuur’ moest zijn, oftewel iemand die niemand kende. En dat was ik dus ook niet – ik kreeg mede daardoor vermoedelijk ook meestal vrij makkelijk een visum voor landen waar andere Nederlandse journalisten soms jaren moesten wachten, zoals Tsjechoslowakije of Bulgarije.

Het is, denk ik, voor huidige generaties West-Europeanen moeilijk voorstelbaar hoe gesloten en vér weg Oost-Europa wel niet was toen ik in 1978 bij NRC Handelsblad redacteur Oost-Europa werd. Dat was niet de baan waarop ik gesolliciteerd trouwens – die ging naar Ileen Montijn die later de journalistiek vaarwel zou zeggen voor een bestaan als historica, en auteur van vreselijk leuke boeken over het leven in de betere standen. In mijn perceptie werd ik in 1978 door mijn mederedacteuren een heel klein beetje meewarig gadegeslagen. Het waren de jaren van toegenomen interesse voor de ‘Derde wereld’. Het Midden-Oosten, Afrika, Latijns-Amerika enzovoorts, daar gebeurde het. De Eerste en Tweede wereld waren toch een beetje stilstaand water. En in Oost-Europa, daar gebeurde al vele jaren niets meer van betekenis.

Gelukkig is mij een zekere arrogantie aangeboren – in de zin van ongevoeligheid voor wat anderen van mijn gedrag vinden. Deze – in sommige opzichten wellicht bedenkelijke – eigenschap kwam ook goed van pas bij een tweede omstandigheid van mijn gloednieuwe redacteurschap Oost-Europa bij NRC Handelsblad. Er waren toen in vergelijking met nu maar weinig Oost-Europa- en Rusland-kundigen, maar die er waren leken mij vaak met de nek aan te kijken, of erger. Ik herinner me nog hoe ik kort na mijn aanstelling, een afspraak had gemaakt op het Oost-Europa-Instituut van de Universiteit van Amsterdam, in de naïeve veronderstelling dat ik daar – als drs. in de geschiedenis maar verder dilettant op het gebied van Oost-Europa – wellicht nuttige contacten zou kunnen opdoen.

Ik zal zijn naam hier niet noemen, maar de academicus die ik tegenover mij trof, gaf mij duidelijk te verstaan dat een onwetende zoals ik in deze heilige hallen eigenlijk niet welkom was. Later, toen ik al correspondent in Moskou was, heeft hij zich nog eens bezondigd aan het verspreiden van een kwaadaardige roddel over mij in De Volkskrant. Dat niet iemand zoals hijzelf, maar een relatieve nieuwkomer voor NRC Handelsblad Oost-Europa deed, was kennelijk moeilijk te verkroppen. De – meestal meer discrete – minachting die mij ten deel viel, had ook een meer inhoudelijk aspect: het leek soms alsof Karel van het Reve, die in de jaren zestig een spectaculair en razend interessant correspondentschap had vervuld voor Het Parool, waarbij hij zich zeer verdienstelijk maakte bij de verspreiding van dissidente geschriften in het Westen, ook voor altijd de bakens had gezet voor de Rusland-verslaggevers na hem: aandacht voor de Sovjet-autoriteiten was taboe, het enige legitieme onderwerp waren dissidenten.

Maar er waren bijna geen Nederlandse verslaggevers na hem geweest – Coen Korver voor de AVRO, die vrijwel niemand zich lijkt te kunnen herinneren, was zo’n beetje de enige in de jaren zeventig. En dissidenten waren er niet of nauwelijks meer over – allemaal veilig opgesloten of de emigratie ingejaagd. Wat de principiële veronachtzaming van de Sovjet-autoriteiten betreft: zo’n houding paste niet erg bij de wat institutionele inslag van André Spoors NRC Handelsblad. Overigens was het spoedig gedaan met de rust in Oost-Europa: de Sovjet-inval in Afghanistan, de Poolse arbeidersopstanden – het kon al vlug niet meer op, qua nieuws.

Op dat register van 71.000 Nederlanders die zich na 1945 in de belangstelling van de BVD mochten verheugen was ik attent gemaakt door een artikel van Joep Dohmen in de NRC. Vreemd, al die namen onder elkaar en ook wel grappig natuurlijk dat elke week lunchen met een Oost-Europese diplomaat kennelijk niet voldoende was om over mijn staatsrechtelijke trouw de minste twijfel te laten bestaan. Misschien waren redacteuren van NRC Handelsblad in de ogen van de dienst ook wel boven zulke twijfels verheven – wie weet. Ofschoon – een wantrouwige buitenstaander als Dohmen zou natuurlijk ook een andere verklaring kunnen bedenken, namelijk dat de BVD over mij geen dossier-stiekem bijhield omdat ik zelf voor die dienst werkte.

Joep Dohmen, voortreffelijk en onvermoeibaar terriër bij het boven water halen van allerlei bestuurlijk afval, wijdde vrij onlangs een artikel aan de manier waarop – als ik het goed begrepen heb – de AIVD en de MIVD journalisten tot samenwerking proberen uit te nodigen en daar zelfs geld voor over hebben. Het was, eerlijk gezegd, niet Dohmen sterkste bijdrage door de jaren heen. Er was sprake van een lijst met namen, waarover op juridische gronden niets kon worden gezegd. Verder bestond het stuk vooral over verontwaardigde quotes van journalisten die zeiden dat ze het nooit hadden gedaan, of het nooit zouden doen of meenden dat journalisten door zulk optreden van de diensten in levensgevaar zouden worden gebracht. Het sneed allemaal weinig hout en het dieptepunt was nog wel dat Dohmen citeerde uit ‘Journalist te koop’, een krankjorum boek uit 2016 van de inmiddels diep gezonken Arnold Karskens. Daarin zou staan dat de in 2020 overleden Alexander Münninghoff van de Haagse Courant als enige er ronduit voor uitkwam samen te werken met, in zijn geval, de MIVD, in die zin dat hij wel eens sprak met agenten van die dienst. Ja, dat raakt je de koekoek: Alexander had zijn diensttijd doorgebracht bij de MIVD en daar ook Russisch geleerd.

Uit het artikel van Dohmen komt een zeker onbegrip over het werk van buitenlandse correspondenten en verslaggevers naar voren. Als je elke diplomaat of bron in een niet-democratie gaat mijden omdat die misschien wel iets laat doorsijpelen naar een dienst uit je gesprek met hem of haar, dan ben je vlug klaar met zulke contacten en dan zwijgen we nog over verbindingen met buitenlandse diensten. En wat de gevaren betreft: uit mijn latere ervaringen in Joegoslavië weet ik dat de verslaggever in een oorlogssituatie sowieso wordt gezien als een agent van de tegenpartij, ook al doet hij niets stiekums. Ik zou daarover krasse staaltjes kunnen vertellen, met dronken plaatselijke commandanten en schijn-executies. Maar misschien beter van niet. Het is overigens een beetje jammer dat Dohmen niet citeert uit het interview dat Karskens voor ‘Journalist te koop’ had met de journalist Joost Niemöller, want die zegt dat hij juist heel graag met de diensten zou willen samenwerken. Gezien Niemöllers uitstekende contacten ter uiterste rechterzijde lijkt het me voor de AIVD hét moment, deze hartewens in vervulling te laten gaan. Maar dit even terzijde.

Maar één keer heb ik iets gemerkt van een toenaderingspoging van de BVD – althans daar leek het op. Op een middag in 1980 ging op de redactie mijn telefoon en een meneer die zei dat hij van het Ministerie van Onderwijs was – ik ben zijn naam vergeten maar laten we hem ‘Bakker’ noemen – vroeg of hij kon spreken met de redacteur die over Rusland ging. Dat was ik dus. Bakker kwam daarop met een merkwaardig verhaal: maandenlang, vertelde hij, had op zijn bureau een artikel gelegen over de belevenissen van een Nederlands onderwijzers-echtpaar dat een jaar in de Sovjet-Unie had gewerkt. Helaas had Bakker al die maanden geen tijd gehad om het te lezen, maar vanmiddag wilde hij er aan beginnen. En, zul je altijd zien, hij kon het nergens meer vinden. Dat komt ervan, zo’n rommelige schrijftafel. Maar had het echtpaar het relaas van hun belevenissen misschien heel toevallig aan de NRC aangeboden, ter publicatie? En mocht hij die kopij dan misschien een dagje lenen, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen?

Het merkwaardigste aan dit bizarre verzoek was nog wel dat ik de tekst waarover Bakker het had, kende. Niet dat het echtpaar die ter publicatie aan NRC Handelsblad had aangeboden – verre van. Hun artikel had gestaan in het maandblad van de ‘Vriendschapsvereniging Nederland-USSR’. Die vereniging leidde, voor zover viel na te gaan, een kwijnend bestaan: zij bestond grotendeels uit oude communisten die in de jaren vijftig hadden geweigerd mee te gaan in de banvloek die Paul de Groot – onze eigen Stalin van de Lage Landen – had uitgesproken over de ‘revisionistische koers’ die de Sovjet-Unie was ingeslagen onder partijleider Nikita Chroesjtsjov, onder andere met de veroordeling van de ‘persoonlijkheidscultus’ rond Stalin. Terwijl de CPN van De Groot zich dus nadrukkelijk voortaan op Peking oriënteerde (en daarmee nog meer een marginaal politiek verschijnsel werd), werden de loyalisten die trouw wilden blijven aan de Sovjet-staat de partij uitgeschopt – zoals te doen gebruikelijk onder allerlei nare verdachtmakingen in het CPN-dagblad De Waarheid.

Zij verzamelden zich rond het blad ‘Nederland-USSR’, samen met andere Nederlandse communisten die door de jaren heen de partij waren uitgegooid – vaak joodse communisten overigens want de CPN was niet gespaard gebleven voor de antisemitische campagnes die tussen 1948 en 1953 in de USSR werden opgezet onder het mom van ‘anti-kosmopolitisme’ en wat dies meer zij. Daarover, en over de rol van Marcus Bakker bij deze zuiveringen, waarbij menige idealist of verzetsheld geestelijk werd gebroken, is naar mijn smaak nog niet voldoende onderzoek gedaan. Het maandblad van de Vriendschapsvereniging Nederland-USSR behelsde inmiddels wat je ervan zou verwachten: volledig kritiekloze ophemeling van de toestanden in ’s werelds eerste arbeiders- en boerenstaat, verlucht met plaatjes van combines op wuivende graanvelden, met optimisme vervulde gelaten van Sovjet-burgers, en verheffende staatjes over de vervulling van het Vijfjarenplan dat, als de voortekenen niet bedrogen, voortijdig zou worden gehaald.

Mijn favoriete rubriek was die waarin de voorzitter (of redacteur, dat weet ik niet meer) de staf brak over de manier waarop de Nederlandse burgerlijke pers zich deze maand weer laatdunkend, of zelfs vijandig had uitgelaten over de Sovjet-Unie, de vele verdiensten en juiste standpunten van Moskou – denk vooral ook aan de consequente vredespolitiek – daarbij op perfide wijze in een ongunstig daglicht plaatsend. Het spreekt vanzelf dat NRC Handelsblad – spreekbuis van het kapitalistische monopolie-kapitaal bij uitstek – hierbij regelmatig gevoelige kritiek te verduren kreeg, alsmede ook met naam en toenaam de bij die krant verantwoordelijke redacteur. Altijd leuk om je naam in druk te zien.

Ik had absoluut geen zin om meneer Bakker te vertellen dat ik wist over welk stuk hij het had. Ik was toen misschien wat steiler in mijn principes dan nu. In ieder geval had ik niet mijn dienstplicht vervuld op een bescheiden onderofficiers-post (zonder lessen Russisch) omdat ik vond dat mijn vaderland verschuldigd te zijn, en had mijn lidmaatschap van de PvdA opgezegd als zijnde niet verenigbaar met journalistieke onafhankelijkheid, om me hier nu eens even door een of andere klojo met brakke bedoelingen in de luren te laten leggen. Ik deelde Bakker dus mee dat ik dat stuk niet kende, maar dat – los daarvan – er sowieso geen sprake van kon zijn dat lieden van ministeries een beetje de redactie gaan opbellen om inzicht te verkrijgen welke kopij er zoal op de bureaus ligt en hoe daarmee wordt omgegaan. Nou, dat was niet zo bedoeld en zag ik helemaal verkeerd, zei Bakker. Misschien moesten we maar eens een kopje koffie drinken om dit misverstand op te helderen?

Met een weigering en een korte groet gooide ik de telefoon op de haak. Maar toen ik mijn collega’s even later – eigenlijk vrij trots op mijzelf – vertelde wat er gebeurd was, bleven de door mij min of meer verwachte loftuitingen uit. Zowel mijn chef Steven de Winter als de redactiechef Jan Sampiemon vonden het eigenlijk jammer dat ik niet was ingegaan op dat kopje koffie – niet om BVD-agent te worden natuurlijk, maar wel om nader te sonderen wat Bakkers precieze bedoelingen waren. Nieuwsgierigheid is immers de bron van alle journalistiek. Maar ja, het was te laat: Bakker meldde zich niet meer en in de bijna vier decennia die ik zou werken bij NRC Handelsblad zou zich nooit een tweede ‘Bakker’ meer melden. Dit verhaal werd een anekdote. Een verhaaltje zonder vervolg. Leek het.

Met mijn belevenissen met meneer ‘Bakker’ heb ik in die maanden menige borrelconversatie opgesierd. Maar daarbij heb ik één fout gemaakt, namelijk door de anekdote ook te vertellen aan de Sovjet-functionaris die bij mijn eerste bezoek aan Moskou optrad als gids en ‘minder’. Dat had ik beter niet kunnen doen, want een politiestaat als de Sovjet-Unie toen was, kent op dit vlak geen gevoel voor humor. Het was een beginnersfout – de omgang met de persafdeling van een dictatuur was een Nederlandse jongeman immers niet met de paplepel ingegeven. Wat ik had moeten weten, en later ook wist, is dat in zo’n land, waar de omgang met buitenlandse stervelingen sowieso alleen binnen nauw-omschreven kaders plaatsvond, elke vermelding van veiligheidsdiensten, spionage, politieke intrige etc. degene die het moet aanhoren onmiddellijk in een vervelende situatie brengt: dat moet worden gemeld bij hogerop, op z’n minst. Het is, in zo’n type land, beter de conversatie te beperken tot ongevaarlijke praat over ongevaarlijke onderwerpen – dan blijft het gezellig voor alle betrokkenen.

Dat bezoek aan Moskou in 1979 vond plaats onder auspiciën van een ambtelijke Sovjet-instelling die zich persbureau APN Novosti noemde, en verantwoordelijk was voor journalistieke passanten in de Sovjet-Unie. Mijn ‘gids’ was Vladimir Moltsjanov, die in later jaren nog een zeer vooraanstaand tv-presentator zou worden in Rusland maar die ook – om redenen die mij zijn ontschoten -voortreffelijk Nederlands sprak. Aan zijn zijde woonde ik onder andere de 1 mei-parade op het Rode plein bij, een onwezenlijke ervaring, net als de rest van Moskou eigenlijk. Ik herinner mij nog goed hoe partijleider Leonid Brezjnev en de andere leden van het Politburo hun plaats innamen op het Lenin-mausoleum, begeleid door de zorgvuldig ingestudeerde spontane toejuichingen van de in vierkanten opgestelde bevolking. Het was net alsof je plotseling op straat Mickey Mouse tegemoet kwam: je weet dat hij bestaat, maar toch verwacht je op de een of andere manier niet hem in het echt tegen te komen.

Later datzelfde jaar stond er plotseling een ingezonden brief van Willem Oltmans in ‘De Journalist’, waarin mijn naam werd genoemd als iemand die door de BVD onder druk werd gezet, en met deze dienst samenwerkte. ‘De Journalist’ was het clubblad van de vakbond NVJ – die toen nog niet was aangesloten bij de FNV. Voorzitter van de NVJ in deze jaren was een zekere Wim Klinkenberg, een oude stalinist die de CPN was uitgezet en nu in zijn levensonderhoud voorzag door het schrijven van vrij radicale artikelen in het voormalige jezuïetenblad De Nieuwe Linie – niet echt testimonia van verknochtheid aan de vrije pers, maar ach, het waren andere tijden.

In kringen van de NVJ werd trouwens enigszins neergekeken op die deftigdoeners die met 80.000 lezers in Rotterdam sinds 1970 nog deden alsof ze een serieus te nemen dagblad waren – de opkomst van NRC Handelsblad als dé krant van moderne Nederlanders moest nog komen. Ik herinner me dat toen ik de redactie van ‘De Journalist’ belde met de vraag of het niet mogelijk geweest was mij commentaar of weerwoord te bieden, alvorens mij in de kolommen geheel ten onrechte af te schilderen als een BVD’er, de dienstdoende redacteur zei: ‘als de heren van de NRC willen dat we alles van tevoren gaan controleren, moeten ze meer contributie betalen’.

De in 2004 overleden Willem Oltmans was een merkwaardige figuur, die als journalist wellicht niet in hoog aanzien stond, maar wiens naam niettemin iedereen kende. Kort na de oorlog had hij weten aan te pappen met Soekarno, de eerste president van de Indonesische Republiek, op dat moment zo’n beetje staatsvijand nummer 1 bij de Nederlandse overheid, die streefde naar herstel van het vooroorlogse koloniaal imperium. Deze vriendschap bracht hem in de jaren vijftig in conflict met minister van buitenlandse zaken Joseph Luns, leidend tot een leven van tegenwerking van de journalist door het apparaat van Buitenlandse zaken – dat was althans wat Oltmans beweerde. Deze these zou hem, via allerlei verwikkelingen die een historicus nog eens moet nagaan, in 2000 een schadevergoeding van zeven miljoen gulden opleveren.

Als verslaggever blonk Oltmans – trouwens ook luidruchtig van zijn geaardheid blijk gevend homoseksueel, tot in de jaren zeventig ook geen alledaags verschijnsel – vooral uit in het aanknopen van warme betrekkingen met buitenlandse politici en regimes die door de rest van de journalistiek liever een beetje gemeden werden. Dat was met Soekarno (‘de Mussert van Indië’) begonnen en er zouden nog vele volgen: het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime bijvoorbeeld, of de Surinaamse kolonel Desi Bouterse. De warme betrekkingen die Oltmans sinds de jaren zeventig op hoog niveau in het Kremlin poogde te ontwikkelen, pasten uitstekend in dit rijtje – al kwam hij feitelijk nooit verder dan Georgi Arbatov, het hoofd van een soort ‘think tank’ in Moskou – enigszins vergelijkbaar met de rol die de afgelopen jaren in Moskou door Dmitri Trenin werd gespeeld: liberale pose maar als het er op aankomt volkomen conform het actuele Kremlin standpunt.

Hoger dan Arbatov, met wie hij een boek schreef, is Oltmans nimmer uitgekomen maar hij was er een meester in zichzelf als buitengewoon belangrijk en invloedrijk te verkopen. En het moet gezegd dat hij niet onbedreven was in het leggen van allerlei contacten waar je hem niet onmiddellijk zou verwachten, met Indira Gandhi bijvoorbeeld. Om die reden werd hij ook door de hoofdredacteur van NRC Handelsblad, André Spoor, op afstand aan het lijntje gehouden: je kon misschien ooit nog iets aan hem hebben en beter deze luidruchtige relschopper als vriend, dan als vijand.

Wat daarbij misschien ook nog een rol speelde – we zullen het vermoedelijk nooit weten want de betrokkenen hebben dit geheim in het graf meegenomen – is dat Oltmans een rol had gespeeld bij de weinig gracieuze verwijdering van Henk Hofland uit de hoofdredactie van de krant. Het was een beetje vreemd verhaal. NRC Handelsblad was in 1970 ontstaan uit een door de eigenaar Nederlandse Dagblad Unie afgedwongen fusie van twee liberale avondkranten met elk twee hoofdredacteuren. Vier hoofdredacteuren was natuurlijk wel vrij veel. Er ontspon zich een machtsstrijd die eindigde in een overwinning van Spoor, maar de manier waarop daarbij Hofland, die in de jaren zestig had gepoogd van het Handelsblad in Amsterdam een min of meer ‘hippe’ krant te maken, aan de kant werd gezet, had bepaald iets schilderachtigs.

Op 19 januari 1972 had Oltmans in zijn huis in Amsterdam-Noord namelijk een feestje gegeven waarbij ook een aantal Sovjet-diplomaten aanwezig waren. Toen het al wat later was, kwam daar ook nog Henk Hofland aanwaaien, die met Oltmans op de quasi-universiteit Nijenrode had gezeten. Oltmans had toen zojuist, om diezelfde tegenwerking die hem later zeven miljoen zou opleveren, een strafklacht tegen Luns – inmiddels secretaris-generaal van de Navo – ingediend. Hofland kwam niet alleen aanwaaien maar met een vriend die verder niemand kende, de fotograaf Peter van Zonneveld, die stiekem plaatjes schoot. De volgende dag stond er in het Luns-gezinde dagblad De Telegraaf een prachtige foto-reportage: Oltmans spant met de Sovjets samen tegen Navo-Luns! Het einde van het liedje was dat Hofland ervan beschuldigd werd, op verraderlijke wijze hand- en spandiensten te hebben verleend aan een dubieus opzetje van De Telegraaf. Hij werd uit de hoofdredactie van NRC Handelsblad verwijderd en mocht van Spoor, nu als enige hoofdredacteur overgebleven, nog net de dagelijkse tv-recensie schrijven – toen, anders dan nu, zeker geen eervolle opdracht.

Ik kende, als 28-jarige, kersverse en ambitieuze redacteur, al deze verhalen natuurlijk wel min of meer en voelde derhalve ook wel enige bezorgdheid toen Spoor mij op een dag in 1979 bij zich riep en mij verzocht een door Oltmans ingeleverd interview met de scheidende Sovjet-ambassadeur “een beetje te fatsoeneren, zodat het morgen in de krant kan”. Dat was bepaald een optimistische kijk op de zaak, want al spoedig zat ik achter mijn bureau met een reusachtig pak faxen dat slechts heel in de verte de schijn van ingeleverde kopij wekte.

Een krantenpagina kon destijds – uitgaande van een niet al te grote portretfoto van de geïnterviewde – zo’n 4000 woorden bevatten, maximaal. Computers waren er nog niet ter redactie, maar een grove schatting leerde dat hier minstens voldoende tekst voor mij lag om drie NRC-pagina’s te vullen, wat natuurlijk niet de bedoeling kon zijn. Een bijkomend probleem was nog dat Oltmans maar nauwelijks kon schrijven: grammaticale zinnen waren schaars in deze kopij, en het wemelde van allerlei rare Engelse uitdrukkingen, zoals ‘mind you’. De scheidende ambassadeur had niet veel te vertellen, afgezien van wat speculatieve veronderstellingen over wat de koningin wel of niet gewild zou hebben ten aanzien van investeringen van Shell in de Sovjet-Unie, maar dat door domme ministers was verhinderd. Deze passages schrapte ik, als zijnde staatsrechtelijk onverdedigbaar (en vast flauwekul).

Een hele nacht was ik bezig en toen rond acht uur de redactieruimte zich weer vulde, kon ik Spoor een althans leesbaar interview laten zien – grotendeels door mijzelf opgesteld omdat Oltmans immers geen fatsoenlijk zin op papier had weten te krijgen. Zonder verdere vragen aan mij liet Spoor het die avond in de krant zetten. Later herhaalde hetzelfde drama zich nog een keer toen Oltmans ook de nieuwe Sovjet-ambassadeur paginavullend had geïnterviewd. Achteraf lijkt het me aannemelijk dat Oltmans bezwaren had tegen mijn redactie van zijn stukken, en in mij een tegenstander, of in ieder geval rivaal heeft gedetecteerd. Maar Spoor heeft mij met de eventuele bezwaren van Oltmans nimmer lastig gevallen.

Er waren op de redactie nogal wat collega’s – tot in de hoofdredactie toe – die zich nogal ergerden aan het feit dat Spoor af en toe de kolommen openstelde voor Oltmans. Ik was daar niet onder, als ik eerlijk ben. Niet dat ik vond dat Oltmans een goede bijdrage leverde aan de krant, maar mijn hoofdredacteur vond het nu eenmaal nodig. En de hoofdredacteur, leerde ik ook van mijn leermeester Jan Sampiemon, heeft altijd gelijk – op straffe van desintegratie van de redactie en een dreigende machtsovername op de krant door de eigenaren, het kapitaal dus. Deze gulden regel bleef van kracht totdat in 2010 het redactionele beleid van de NRC in de greep kwam van het durfkapitaal.

Toen die brief in ‘De Journalist’ verscheen waarin stond dat ik voor de BVD werkte, was Spoor net op vakantie. De anti-Oltmanskrachten ter redactie namen – in een hartverwarmende steunbetuiging aan mijn persoon – onmiddellijk hun kans waar. Rob Soetenhorst, de plaatsvervangend hoofdredacteur, schreef onmiddellijk een brief aan ‘De Journalist’ en kondigde aan dat Oltmans wegens de verspreiding van grove leugens in de toekomst de toegang tot de kolommen van NRC Handelsblad ontzegd zouden blijven. Hij liet die brief ook via het ANP verspreiden. Mijn chef buitenland, Steven de Winter, schreef eveneens een brief naar het vakbondsblad, onder het kopje ‘De malloot haalt weer uit’. Oltmans werd in die brief ook, terecht, ‘Wichtigmacher’ genoemd.

Al deze aandoenlijke, collegiale steun ervoer ik zonder daar zelf om gevraagd te hebben. Ik was er wel dankbaar voor, maar heb zelf nooit zo de neiging gehad mijn ziel en zaligheid te verbinden aan, laten we zeggen, redactionele verwikkelingen – een vorm van gelatenheid die mij aan het eind van mijn loopbaan bij de NRC, na 2010, nog goed van pas zou komen, maar dat is een ander verhaal. Oltmans bestookte inmiddels allerlei gremia op de krant – de hoofdredactie, de redactie buitenland, de redactieraad, de ondernemingsraad en wat dies meer zij – met verontwaardigde brieven die betrokkenen voor kennisgeving aannamen. Ook wist hij een Kamerlid zo gek te krijgen de zaak aan te kaarten in een commissievergadering met de minister van Binnenlandse zaken, Hans Wiegel. “Kletskoek’ was diens antwoord.

Mijn eigen zorg was vooral dat ik als kersverse redacteur Oost-Europa van NRC Handelsblad op een soort zwarte lijst terecht zou komen waardoor ik nooit meer een visum zou kunnen krijgen voor de Sovjet-Unie en de landen van het Sovjet-blok. Maar daarvan bleek geen sprake. Toen ik bij de eerstvolgende lunch in Le bistroquet de persattaché van de Sovjet-ambassade het verhaal voorlegde, moest hij vooral hard lachen en riep uit: ‘Ojee, die malle Willem! Altijd wat met die man!’. Daar hield het drama voor mij eigenlijk op. Maanden later wist Spoor, tegen zijn redactie in, weer een stuk van zijn contact Oltmans de krant in te smokkelen – een anoniem bericht over iets economisch. De chef economie, Wynold Verwey, doorzag de list en maakte zich er erg boos over. Maar ach, je kunt niet altijd boos blijven, hield ik hem voor. Voortaan schreef Oltmans weer heel af en toe voor onze krant, zij het gelukkig niet meer door mijn tussenkomst. In essentie verdween Oltmans uit mijn gedachten.

Hier lijkt het verhaal geëindigd, ten tweeden male. Ongeveer twee jaar later kreeg ik, in november 1982, een werkvergunning en verblijfsvisum als correspondent ‘NRK Chandelsblad’ en NOS-TV in Moskou (het Russisch alfabet kent ‘c’ noch ‘h’). Als permanent correspondent had ik weinig meer te maken met APN Novosti, Vladimir Moltsjanov en de nog altijd regelmatig Moskou bezoekende Willem Oltmans. Ik viel onder een andere bureaucratie, de persafdeling van het ministerie van buitenlandse zaken. En onder de KGB natuurlijk, tegen wil en dank. In tegenstelling tot de BVD gaf die KGB af en toe wel degelijk van zijn aanwezigheid blijk, gelukkig zonder dat van mij enige medewerking werd gevergd. De Sovjet-`Unie was in veel opzichten een heel vreemd land. Maar ook dat is een ander verhaal.

Toch blijkt er nog een vervolg geweest. Toen Joep Dohmen laatst dat stuk had geschreven over de AIVD en de MIVD vroeg ik me af in welk jaar het ook alweer was dat Oltmans mij beschuldigde. Geen nostalgicus zijnde, of iemand die een archief bijhoudt, moest ik dit triviale feit opzoeken. En waar zou dat beter kunnen dan in de schier oneindige stroom autobiografische boeken, die Oltmans over zichzelf heeft laten verschijnen – aanvankelijk bij een serieuze uitgever maar later, want het hield maar niet op, bij de meer marginale, idealistische uitgeverij ‘De papieren tijger’.

Het zou mij verwonderen als er een Nederlander rondloopt die ze allemaal in de kast heeft staan, laat staan ze allemaal gelezen heeft. De meeste delen zijn inmiddels gedigitaliseerd en beschikbaar in de onvolprezen dbnl, de digitale bibliotheek der Nederlandse letteren. Dat wordt nog smullen voor een toekomstige generatie van historici: hoe een rare snuiter in een waas van halve waarheden en non-conformistisch gedrag, de Nederlandse staat tot betaling van zeven miljoen schadeloosstelling wist te verleiden, ondertussen advocaat van de duivel spelend voor allerlei bedenkelijke regimes.

Wat mij echter zeer heeft verwonderd is dat ik, als ik die voorbeeldig met personenregister uitgegeven dagboeken mag geloven, nog jaren opduik in Oltmans’ brein. In totaal gaat het om meer dan honderd verwijzingen – er gaat nauwelijks een jaar voorbij of mijn persoontje wordt vereerd met een opmerking. Die vallen niet vleiend voor mij uit: weliswaar biedt Oltmans mij excuses aan in een brief in De Journalist (schrijft hij, die brief is mij ontgaan), maar achter de schermen blijft hij met mij bezig. Hij lijkt mij zo veel mogelijk ter sprake te brengen bij lieden waarvan hij meent dat ze mijn reputatie zouden kunnen schaden, zoals het Kamerlid Klaas de Vries, of mijn latere chef buitenland Willebrord Nieuwenhuis. Ook laat hij zich op de Sovjet-ambassade en in Moskou geruststellen dat ik in de Sovjet-Unie ‘nooit meer een poot aan de grond krijg’.

Wat mij wordt verweten verandert nogal eens. Ik ben een ‘leugenaar’ en een slechte journalist, maar dan opeens ook weer een medewerker van de BVD of zelfs een actief lid van een ‘anti-Sovjet’-brigade in de Nederlandse media. Oltmans haat mij, wordt duidelijk als hij mij in 1983 – ik heb hem dan nog steeds nooit gesproken maar ben wel tot zijn teleurstelling de eerste vaste NRC-correspondent in Moskou geworden – in verband brengt met een lang citaat van de Amerikaanse schrijfster-journaliste Francine du Plessix Gray: “I write out of a desire for revende against reality. I write out of hate, out of a desire for revenge against all the men who have opressed and humiliated me’.

Zonder dat iets van dit alles mij bereikt – Oltmans speelt in mijn gedachteleven in deze jaren nauwelijks enige rol – blijft hij maar met mij bezig. In de dagboeken vallen ten aanzien van mijn persoon termen als ‘dit soort praktijken’ en ‘barrage aan leugens’, zonder dat duidelijk is waar we het precies over hebben. Curieus is ook de onthulling dat hij aan de man bij het persbureau APN Novosti die hij beschouwt als de verbindingsman van de KGB vraagt of die geen bijzonderheden kan aanleveren over mijn persoon. Op 8 november 1983 duik ik zelfs indirect op in zijn dromen, in de vorm van een oude Indische dame die zich voorstelt als mijn moeder en hem vraagt de zaak met mij te laten rusten. Is Raymond dan misschien een Indische jongen?, vraagt Oltmans zich af. (Quod non). En schrijft: “misschien moet ik die zaak ook maar laten zitten, maar vergeten doe ik nooit”.

Dat blijkt. In 1985 legt hij de hand op het visitekaartje met het Moskouse adres en telefoonnummer van deze ‘leugenaar’, de ‘gemankeerde KGB-spion in Moskou’, die in de dagboeken nu ook ‘Raymondje’ heet. Dat kaartje staat in de mémoires afgedrukt. Wanneer er in de HP met mij een interview heeft gestaan met Daan Dijksman, schrijft Oltmans: ‘die lummel is nu 34 jaar en zal het ver brengen met zijn instelling om harde feiten weg te poetsen’. Zelfs nadat ik al weer weg ben uit Moskou, blijf ik opduiken in de dagboeken. Zo schrijft hij in 1988 naar aanleiding van een uitzending van ‘Sonja’, waarin het kennelijk over de Baghwan beweging ging en waarin ik was opgetreden: “[Hij] beseft kennelijk zelf niet wat een kwal hij is en hoe walgelijk en Hollands hij zich gedraagt. Alsof hij de wijsheid in pacht zou hebben. Stakker”. Oltmans heeft op dat moment intieme contacten met de Bagwhan, middels een vriendschap met Jan Foudraine.

De laatste vermelding van mijn persoon in de dagboeken – die overigens nog niet allemaal zijn gedigitaliseerd – behelst een of andere forumdiscussie over journalistiek waar we elkaar kennelijk hebben ontmoet. Dat moet onze enige ontmoeting in het echt zijn geweest, in al die jaren. Verder hebben we elkaar nooit gesproken, of geschreven of met elkaar getelefoneerd. Hij schrijft dan: “Merkwaardig genoeg ging Raymond van den Boogaard van NRC Handelsblad naast mij zitten, terwijl hij toch moet weten dat mijn minachting voor hem als journalist geen verschijnsel van voorbijgaande aard is”. Maar ja, ik wist daar niks van, van die minachting, en heb er op die avond vermoedelijk ook niets van gemerkt – ben die hele forumdiscussie vergeten.

De minachting was ook niet wederzijds. In dat opzicht sluit ik mij volledig aan bij een superieur geestige column die J.L. Heldring in 1996 over hem schreef, overigens naar aanleiding van een beledigende brief van Oltmans aan zijn adres, die de auteur ervan later geheel vergeten bleek te zijn. Oltmans, concludeerde Heldring, was het toonbeeld van een ‘interessante persoonlijkheid’.

Het genoemde register van BVD-dossiers in het Nationaal Archief bevindt zich HIER.

Het overzicht van de in dbnl gedigitaliseerde geschriften van Willem Oltmans staat HIER.

De genoemde column van Heldring staat, eveneens in dbnl, HIER.

Afbeelding. De redactie buitenland van NRC Handelsblad in Rotterdam, anno 1980. V.l.n.r. Wim Wennink, Ileen Montijn en schrijver dezes, allen redacteuren. In het midden Sjoerd Hesselbach (opmaakredacteur) en Steven de Winter (chef buitenland). De foto is van David de Jong en hier geplukt van de site van het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam, vandaar de vreemde blokjes.

5 gedachten over “De BVD-agent die ik niet was – Willem Oltmans en ik

Voeg uw reactie toe

  1. Beste Raymond,

    Dat je naam niet voorkomt in de lijst is logisch. Zie de toelichting: “Vanwege de privacybescherming zijn de namen van mensen die korter dan 100 jaar geleden geboren zijn geanonimiseerd. Van deze mensen wordt alleen de eerste letter van de achternaam getoond.” Heb dus hoop.

    Het zal te maken hebben met mijn lidmaatschap van het bestuur van de Willem Oltmans Stichting, dat als voornaamste doel heeft al die miljoenen van de staat te spenderen aan het uitgeven van OItmans’ dagboeken en het digitaliseren ervan t.b.v. DBNL, dat ik je, geheel tegen je aard in, wat clichématig vind over Oltmans. Ik was het zelden tot nooit eens met zijn opvattingen, maar hij nam als ‘zelfbenoemde’ journalist in elk geval de moeite, in een tijd dat de Nederlandse journalistiek nogal braaf en volgend was, om de tegenstanders van de Nederlandse regering te gaan interviewen, kortom een soort wederhoor op wereldschaal.
    Dus ja, aanpappen met Soekarno om hem te interviewen, wat alle andere Nederlandse journalisten destijds nalieten of, als we er het beste van denken, niet voor elkaar kregen (en “aanpappen” gebeurt altijd een beetje bij een interviewaanvraag). Idem Bouterse. Idem De Klerk in Zuid-Afrika (maar ook Buthelezi).
    Ik wil maar zeggen, Hofland schreef 1.000 keer beter dan Oltmans, maar is volgens mij nooit vanuit New York de Hudson overgestoken om iets meer te weten te komen van de Verenigde Staten, noch las hij iets anders dan de Herald Tribune-versie van de NYT, zodat hij z’n hele leven ten onrechte heeft geloofd dat een foto van zijn vriend Hans van Mierlo na diens overwinning in februari 1967 met een flesje bier in zijn hand op de voorpagina van de NYT was verschenen).
    Oltmans daarentegen stormde (een beetje blind, naïef en met een sterk geloof in zijn eigen veronderstellingen) overal op af. Dat soort journalisten heb je ook nodig, net als het type Joep Dohmen, ook al schiet hij vaker mis dan raak. Zo zijn Oltmans naspeuringen m.b.t. de moord op John F. Kennedy een paar jaar geleden in vertaling en volledig geannoteerd bij een wetenschappelijke uitgeverij in de VS verschenen. Die ook van plan is om zijn interviews naar aanleiding van het Verslag aan de Club van Rome opnieuw uit te geven, want weer actueel immers met de opwarming van de aarde.
    Overigens is de tegenwerking door Luns/de Staat wel degelijk aangetoond, zo bleek nadat secretaris-generaal Ben Bot van Buitenlandse Zaken de stukken openbaar maakte en zo de weg vrijmaakte voor de schadevergoeding (ik dacht acht en niet zeven miljoen).
    Zelfs als bestuurslid lees ik die dagboeken niet van A tot Z, ik blader erin. Maar soms zijn ze ‘best aardig”, het is toch een soort capsule die je meevoert naar een andere tijd: naar zijn ontmoetingen met Oliver Stone (toen nog filmstudent), Jan Cremer (aan de grond in New York), Walter Rostow op het Witte Huis om de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea te bepleiten. Maar het is wel zoeken natuurlijk. Jammer dat Geert Mak en Hans Renders hun plan niet hebben doorgezet om een bundel te maken met ‘het beste’ uit de dagboeken.

    Sorry, dat ik zolang doorga, het is zondagochtend en het regent, vandaar. De mail is louter bedoeld om je te wijzen op de toelichting van het Nationaal Archief, die verklaart waarom je niet voorkomt in de lijst en de BVD toch een dossier over je kan hebben.

    Alle goeds,
    Arendo Joustra, die je ‘rijke’ nieuwsbrief altijd met plezier leest.

    Met vriendelijke groeten,

    Arendo Joustra
    Hoofdredacteur EW / Postbus 11, 1110 AA Diemen / 020-2248022 / http://www.ewmagazine.nlhttp://www.ewmagazine.nl/
    [cid:image001.jpg@01D90250.421916C0]https://ewmagazine.nl/abonneer

    Like

    1. Beste Arendo,
      dank voor je uitvoerige reactie.
      Het was trouwens geenszins mijn opzet om iets onaardigs te zeggen over Willem O. Zulke provocateurs-journalisten zijn er te weinig, vooral nu, nu de journalistiek zo verdomd braaf lijkt geworden. André Spoor (heb jij die nog gekend bij EW?) zag dat goed.
      Ook in je vergelijking met Henk H. kan ik mij wel vinden. Inderdaad was Henk het soort journalist die alles beter weet, zonder daarvoor de deur uit te hoeven. Dat bleek ook toen Henk en André ongeveer tegelijkertijd in New York een column schreven: André kende iedereen en deed zijn best de best-geïnformeerde journalist te zijn. Henk mopperde maar wat voor zich heen en schreef dat leuk op. Henk werd veel gelezen, André niet.
      Willem O. schrijft in die mémoires ook ergens dat het hem verwondert dat niet Spoor, maar Hofland ‘Tegels lichten’ heeft geschreven, omdat Spoor de betere journalist was. Het is wat merkwaardig uitgedrukt, maar ik denk dat O. gelijk heeft. Henk H. was een aardige man, maar wellicht toch niet helemaal het epitheton ‘journalist van de eeuw’ waardig. Laat staan dat hij de visionaire kwaliteiten had die in Nederland graag aan intellectuelen worden toegedicht. Zo herinner ik mij het boekje ‘Kruiend wereldbeeld’ uit 1987, vrucht van een reeks reisindrukken uit de Sovjet-Unie, waaruit moest blijken dat in Oost-Europa alles eigenlijk veel leuker, menselijker etc. was en het Oost-Europa van Gorbatsjov voor ons in het Westen een lichtend voorbeeld kon zijn.
      Enfin, het is allemaal al lang geleden. Overigens lijkt me dit een goede gelegenheid je te danken voor het feit dat je met EW de Huizinga-lezing – K.L. Poll’s huzarenstukje – van de ondergang hebt gered.
      Met vriendelijke groet,
      Raymond van den Boogaard
      (rvdb51@xs4all.nl)

      Like

  2. Dank, Raymond, voor dit overzicht dat bij mij veel herinneringen oproept aan de VVSU vrienden en -vijanden, de BVD, de Sowjet Unie in 1988, enz.

    Like

  3. Oltmans was nauwelijks journalist. Eigenlijk alleen als het hem uitkwam. Ooit een goed interview met Soekarno, de Klerk of Bouterse van hem gelezen? Kilometers film verschoten op zoek naar de moordenaar van JFK. Niemand kon er chocola van maken. Precies zoals RvdB beschrijft over de telexen. “Tegels lichten” was met alle makkes een inspirerend boek, Spoors journalistieke erfenis lag elders.

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: