
Het meest opvallend is misschien nog wel de enorme gewelddadigheid van de Griekse opstand tegen het Ottomaans gezag in 1821. Zoals vaker is voorgekomen bij nationale bevrijdingsoorlogen is het op veel plaatsen een strijd van allen tegen allen: van Grieken tegen Turken, zeker, maar ook van Grieken onder elkaar, om de buit en de macht. Beide zijden in het conflict laten Albanezen voor zich vechten, en ook Franse en andere buitenlandse strijders zijn – uit idealisme of gewoon voor geld – actief betrokken in vrijwel alle groeperingen die elkaar te lijf gaan. Hele steden en streken worden na de plundering verwoest, de mannen afgemaakt en de vrouwen en kinderen als slaaf verkocht. De buitenlandse Philhellenen die – net als Lord Byron – in het begin van de oorlog vanuit een geïdealiseerd beeld van de Griekse beschaving afreizen naar de omstreden gebieden om mee te helpen, komen niet zelden geschokt terug, als ze al niet sneuvelen: in Griekenland lijkt iedereen, Grieken niet uitgezonderd, vooral bezig met zijn eigen winst- en machtsmogelijkheden, en veel minder met idealen.
Het was een oorlog die eigenlijk niemand wilde, aldus de Britse historicus Mark Mazower in zijn nieuwe, fenomenale ‘The Greek Revolution, 1821 and the making of modern Europe’. Afgezien dan van de vele Grieken die zich na 1814 aansloten bij het geheime genootschap van de Filiki Etaireia, ‘het genootschap van vrienden’. Dat werd opgericht in de (destijds) nog maar net gestichte Russische havenstad Odessa aan de Zwarte Zee. Grieken waren over een groot gebied woonachtig, in het Zuiden van Rusland dus, maar ook op de Balkan en de andere gebieden langs de Middellandse Zee waar het oppermachtige Ottomaanse Rijk, met de sultan in Constantinopel, al eeuwenlang de dienst uitmaakte.
Onder ‘Griek’ werd meestal verstaan: een orthodoxe christen. Een ‘Turk’ was meestal het woord voor moslim. Maar in de multiculturele wereld van het Ottomaanse Rijk was veelal moeilijk uit te maken, wie wat was. Op de Balkan bijvoorbeeld speelden nog veel meer ethnische groeperingen een rol, die vaak, doch niet altijd, door hun taal werden gekenmerkt: Serviërs bijvoorbeeld, of Albanezen, die soms christelijk en soms islamitisch waren en een grote rol speelden als huursoldaten voor elke partij die wilde betalen.
In het Rijk van de sultan was de Islam de leidende religie, maar aan gedwongen bekering werd – in de tijd waarover we het nu hebben – niet gedaan. Niet-Turken betaalden gewoon wat meer belasting en werden dan, wat religie betreft, met rust gelaten. Het Rijk beschikte over een vloot en legers, om eventuele opstandige gebieden of kapers op de kust (letterlijk) de kop in te drukken. In het gebied dat we nu tot Griekenland rekenen was dat in 1770 voor het laatst gebeurd, ook al met grootschalig geweld.
Maar als er niet zo’n crisis was, regeerde de sultan vooral door gebruik te maken van lokale machtsverhoudingen: plaatselijke potentaten, bendeleiders, groepen handelaren of reders met lokale macht en wat dies meer zij. Er was geen bestuursapparaat in moderne zin, zoals bijvoorbeeld in het Napoleontische Frankrijk. Turken (moslims dus) vormden, etnisch gezien, ook bijna overal een minderheid in het Rijk, ook op het Griekse vasteland, de Peleponnesus (in het Ottomaanse Rijk trouwens Morea geheten), de eilanden in de Aegeïsche zee en de kust van Anatolië – streken waar veel Grieken woonden. (De Ionische eilanden waren sinds 1815 een Brits protectoraat). Toch was het bewind van de sultan overal voelbaar – door de aanwezigheid van gouverneurs en andere islamitische potentaten met bevoegdheden, en door moskeeën natuurlijk.
Het Griekse ‘nationaal ontwaken’ was een product van de Verlichting, en de daarmee verbonden theorieën over ‘volkssoevereiniteit’. Maar de zogenaamde ‘Heilige Alliantie’ van Rusland, Oostenrijk en Pruisen was er nu juist op gericht verdere experimenten in deze richting de kop in te drukken. Nu de Franse Revolutie was beëindigd en Napoleon bij Waterloo definitief verslagen, zou – zo was de gedachte – Europa weer door legitieme vorsten worden bestuurd. Niks geen gedoe meer met democratie en dergelijke – de enkele keren dat het tot opstanden kwam, zoals in de Piedmonte, Napels of Spanje, zouden die genadeloos worden onderdrukt. Ook de vorsten die om uiteenlopende redenen geen lid konden zijn van de Heilige Alliantie – de in zijn recht als koning van Frankrijk herstelde Lodewijk XVIII, onze eigen Willem I van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, en zelfs de Ottomaanse sultan Mahmud II – waren het volledig eens met deze benadering: na decennia van democratische troebelen was de oude orde hersteld.
Tot de Grieken die ervan droomden te worden bevrijd van het ‘Turkse juk’ was deze politieke context na 1815 echter maar nauwelijks doorgedrongen. De droom van een Griekse natie was, al voor de Romantiek, steeds een brandend vuurtje gebleven. Was het niet algemeen bekend dat de hele Europese beschaving onder de Oude Grieken – waarvan de contemporaine Grieken zich rechtstreekse afstammelingen achtten – was ontstaan? En had na de val van Rome in 476, het Grieks-Byzantijnse centrum Byzantium niet de rol van hart van de Christenheid overgenomen? Totdat de Turken in 1453 de christenen hadden overwonnen en de Turken van Constantinopel de hoofdstad van hun islamitisch wereldrijk hadden gemaakt? Waarna de functie van centrum van de christenheid in het Oosten was overgegaan naar de Russische tsaren en hun hoofdstad Moskou, ook wel het ‘Derde Rome’ genoemd?
Er was, in de geest van de nationalistische Grieken die waren verenigd in de Etaireia, geen twijfel mogelijk: het uur van de Griekse nationale wederopstanding had geslagen en de dagen van de Turkse overheersing waren geteld, waar het Ottomaanse Rijk immers op allerlei plekken steeds meer moeite had de zaak bij elkaar te houden. En nog een tweede zekerheid: Rusland, steeds actief betrokken bij pogingen om op de Balkan ten koste van de Ottomanen de invloedssfeer uit te breiden, zou niet aarzelen om de Griekse geloofsgenoten in dit historische uur militair bij te staan. Het was tijd voor de Grieken, de beduchtheid voor wraak van de sultan overboord te zetten, de gedachte op te geven dat er zo toch ook wel viel te leven en geld te verdienen, en in opstand te komen.
In 1821 was het zover: ongeveer gelijktijdig barstte de strijd los in Moldavië en Walachije (twee formeel onafhankelijke gebieden die de facto deel van het Ottomaanse Rijk waren), in Rumeli (ongeveer ter hoogte van het huidige Albanië en Noord-Macedonië), op en rond de Peloponnesos (die de Turken Morea noemden), op Kreta en rond de eilanden van de Aegeïsche zee. Dat de Russische tsaren niet van zins waren een helpende hand naar de Grieken uit te steken werd meteen al duidelijk in Moldavië en Walachije, waar de door de aanvoerders van de Etaireia bijeen georganiseerde troepen door het Ottomaanse leger in de pan werden gehakt.
Mede door de trage nieuwsvoorziening van die dagen bleef de zekerheid dat de Russen in aantocht waren nog lang bestaan, zodat de strijd in de rest van Griekenland nog jaren doorging. De Russische tsaren, hun beloften in de Heilige Alliantie getrouw, vonden het moment niet gekomen om, nu de Napoleontische oorlogen net waren beëindigd, weer andere rouwdouwen te gaan steunen en gunden de sultan zijn rijk op de Balkan, in het kader van pan-Europese stabiliteit en rust. En ofschoon dat niet met zoveel woorden werd gezegd, was dat ook de wens in Londen, Parijs en andere relevante machtscentra. Vooral de Oostenrijkse kanselier Metternich maakte zich tot de waakhond van deze nieuwe-, zogenaamd oude orde. De sultan scoorde op de drie-eenheid van de Heilige Alliantie – monarchie, hiërarchie, religie – weliswaar slechts op twee punten – de Islam werd in Europa niet als een serieus te nemen religie beschouwd. Maar alles beter dan wanorde en opstandigheid.
Mark Mazower doet in zijn boek een manmoedige poging om een soort ‘blow by blow’-verslag van de Griekse revolutie te geven. Dat lukt hem wonderwel, in aanmerking genomen dat bij die revolutie een enorme hoeveelheid personen een rol speelt en de omstandigheden van plaats tot plaats steeds verschillend zijn. Aan een, al was het maar korte samenvatting van de strijd valt in een stukje als dit niet te denken en deze lezer voelde ook regelmatig behoefte aan wat betere kaarten en wellicht een personenregister om te kunnen nagaan wie, wat, waar ook alweer. Daar staan rondweg spannende verslagen van militaire gebeurtenissen tegenover: Mazower is een historicus met ouderwetse vertelgaven.
Van de lezer wordt daarbij wel een zekere tolerantie voor gruwel verlangd. Pakkend beschrijft Mazower bijvoorbeeld de Ottomaanse strafexpeditie naar het eiland Chios, de val van Mesolonghi of Tripolitsa en de zeeslag bij Navarino. De door alle partijen daarbij gepraktiseerde wreedheid kent nauwelijks grenzen. En daar komt nog bij dat de oorlog geenszins een ordelijke strijd van een Grieks nationalistisch kamp tegen een Ottomaans kamp is. Overal zijn plaatselijke rivaliteiten, gewapende bendes en zeerovers actief die niet schromen zich op de nationale zaak te beroepen, of juist op hun loyaliteit aan de sultan, alles om de eigen kas te spekken. Wraak is eveneens aan de orde van de dag, niet zelden tegen hele bevolkingsgroepen of streken of eilanden. Soms lijkt het alsof heel Griekenland jarenlang vol heeft gelegen met rottende lijken, afgewisseld met markten waarop buitgemaakte vrouwen en kinderen werden verhandeld en in hele streken en op vele eilanden de bevolking, verstoken van middelen van bestaan, de hongerdood tegemoet ging.
Met de Griekse revolutie gaat het inmiddels jarenlang niet goed, onder andere, maar niet uitsluitend, omdat de Grieken niet in staat blijken om tot een soort gecoördineerde strijd tegen de Ottomaanse overmacht te komen. In Rumeli raakt de Griekse strijd verbonden met de Albanese potentaat en veldheer Ali Pascha, die theoretisch in dienst van de sultan was maar – zoals in het Rijk vaker voorkwam – voor zichzelf was begonnen. Ottomaanse legers maken daar een eind aan. Enkele Griekse verzetshaarden houden stand, met name de stad Mesolonghi (ten noorden van Korinthe) en Mani, nog altijd de ruigste streek van de Peleponnesos.
Er was vermoedelijk nooit iets terecht gekomen van de Griekse revolutie wanneer prominente scheepsbouwers en reders op de eilanden Hydra en Spetses, ten zuiden van de Peleponnesos, zich niet achter de revolutie hadden geschaard – overigens uit welbegrepen eigenbelang. Bij al dit gedoe weet de Griekse revolutie ook nog zoiets als een parallelle formele democratie uit de grond te stampen, met een machteloos parlement dat af en toe vergadert (in Epidauros of Nafplio bijvoorbeeld), een eveneens machteloze regering en zelfs een heuse Constitutie.
Maar het gaat slecht met de revolutie, vooral nadat in 1824 de heerser over Egypte, Muhammed Ali, zich met de zaak gaat bemoeien – ook al zo’n regeerder in dienst van de Sultan die bij alle verschuldigde lippendienst toch voornamelijk voor zichzelf aan het werk was. Muhammed Ali heeft voor zichzelf een omvangrijk leger geritseld, voornamelijk bestaande uit krijgsgevangen Soedanezen en geronselde boeren uit Boven-Egypte. Eerst onderdrukt hij daarmee met succes de Griekse Revolutie op Kreta en Cyprus maar daarna stuurt hij zijn zoon Ibrahim Pasha door naar de Peleponnesos, met de grootste vloot die de Middellandse Zee had gezien sinds Bonaparte’s expeditie naar Egypte in 1798-1801.
Vanuit de landingsplaats Methoni, in het Zuid-Westen van de Peleponnesos, herovert Ibrahim bijna het gehele schiereiland (weer met uitzondering van Mani, trouwens). Wanneer ook Athene is gevallen, overigens in deze tijd een slaperig havenplaatsje waar het Ottomaanse garnizoen zijn tenten opslaat tussen de resten van antieke tempels op de Akropolis, slaat de stemming bij de regering in sommige Europese hoofdsteden vrij plotseling om. Zo gaat het niet langer, al die in de pers breed uitgemeten slachtpartijen onder christelijke Grieken, waarbij dan ook nog eens hun vrouwen als blanke slavinnen worden verhandeld. Bovendien begint men in Londen en Parijs te vrezen dat Rusland, ofschoon het verder geen poot uitsteekt, op den duur toch zal profiteren van de uitputtingsslag die de Griekse revolutie ook voor Constantinopel is. Een verdere uitbreiding van de Russische invloedssfeer op de Balkan kan niet de bedoeling zijn.
Ofschoon de Westerse inmenging dus voornamelijk uit traditionele geostrategische bedoelingen voortkwam, was deze ook wel een beetje het resultaat van een geleidelijke groei van de sympathie voor de Griekse vrijheidsstrijd in de Europese publieke opinie – op zich al een noviteit in het maatschappelijk leven van deze jaren, vooral als factor in politieke besluitvorming. In 1821, in de eerste fase van de strijd, was de waardering voor de vermetele Griekse strijders vooral het werk van de zogenaamde ‘Philhellenen’, meestal democratisch en romantisch angehauchte intellectuelen en studenten. Zij leden onder de sfeer van bedompte, kleinzielige reactie, waarin Europa na de ondergang van Bonaparte verzeild was geraakt. Via Marseille vertrokken honderden van zulke jongens, uit Polen, Zwitserland of Zuid-Duitsland en vele andere landen het geïdealiseerde Griekenland en de sublieme strijd tegemoet.
De werkelijkheid te velde, maar al te vaak gekenmerkt door opportunistisch geweld en krijg tussen Grieken onderling, werkte vaak als een domper op het jeugdig enthousiasme. Maar echt sneuvelen deden deze Philhellenen natuurlijk wel, of ze kwamen om door ziekte, zoals de bekendste onder hen, de Romantische dichter bij uitstek Lord Byron. Diens dood gaf trouwens een enorme impuls aan het enthousiasme op afstand voor de Griekse zaak in landen waar enige vrijheid van meningsuiting bestond, zoals Engeland en Frankrijk. Tegenover zoveel idealen kon de realistische beschrijving van de Griekse werkelijkheid in de boeken van gedesillusioneerde Philhellenen absoluut niet op.
In Engeland, Frankrijk en andere landen ontstonden ‘Griekse comité’s’ die geld inzamelden voor de Griekse strijd, of zelfs voor de leniging van wat we nu de humanitaire gevolgen van de oorlog zouden noemen. Het vrijkopen van Griekse slavinnen, die niet zelden eindigden op de markten van Alexandrië of Constantinopel, ontwikkelde zich zelfs tot een bloeiende bedrijfstak, waaraan menige Philhelleen nog een partner, soms voor het leven, overhield. In de eerste jaren van de Griekse Revolutie wist de – grotendeels onmachtige – voorlopige Griekse regering zelfs aan de Londense beurs een omvangrijke staatslening los te peuteren ten behoeve van hun nog niet bestaande staat – de eerste van vele malen dat de rest van Europa Griekenland financieel uit de brand moest helpen.
Het Philhellenisme was natuurlijk in veel opzichten een sympathieke beweging, maar zeker niet gespeend van de racistische en Islam-vijandige ideeën van die tijd. De bij dit blog afgebeelde schilderijen van de grote Franse Romantische schilder Eugène Delacroix geven daarvan een indruk: nobele Griekse maagden delven in de strijd het onderspit tegen barbaarse, donkerhuidige woestelingen. Het waren overigens niet alleen maar Europese idealisten die bij de strijd in Griekenland betrokken raakten. Er waren in het post-Napoleontische Europa duizenden mannen met krijgservaring, op zoek naar emplooi. In 1826, op een militair dieptepunt voor de Grieken, boden dezen de legerleiding aan aan de Britse generaal Richard Church. In het bewind van Muhammed Ali waren veel Franse militairen en deskundigen werkzaam.
In 1827 hakte – na een bewust onacceptabel ultimatum van de Europeanen aan de sultan – een gecombineerde Russisch-Frans-Britse vloot bij Navarino de vloot van Ibrahim Pasha in de pan – eindelijk was de Europese interventie die de Grieken in 1821 hadden verwacht een feit. De sultan was meer dan boos maar kon weinig doen: Muhammed Ali had andere, geheel eigen plannen in Egypte en liet zijn zoon met de resten van de vloot naar Alexandrië terugkeren.
De rest van de Griekse geschiednis is een ander boek: na moeizame onderhandelingen op het eiland Poros stemt de sultan in 1830 in met een zelfstandige Griekse staat, die door de Europeanen een koning krijgt opgedrongen. Eerst valt de keus op Leopold van Saxen-Coburg, maar deze prefereert het koningschap in het eveneens zojuist onafhankelijke België. In 1832 arriveert – ongeveer gelijktijdig met het Verdrag van Constantinopel dat de Griekse onafhankelijkheid bezegelt – de nieuwe koning, de Beierse prins Otto von Wittelsbach. Hij vertoont al vlug autoritaire neigingen, laat de pers censureren etc. In 1843 dwingt een menigte voor het parlement een moderne Constitutie af. Niets stond toen een bloeiend Grieks nationaal bestaan in het moderne Europa meer in de weg.
Mark Mazower: The Greek Revolution. 1821 and the making of modern Europe. Allen Lane, Londen 2021.
Afbeeldingen: 1. ‘La Grèce sur les ruines de Missolonghi’ van Eugène Delacroix, uit 1826. (Musée des Beaux-Arts de Bordeaux). 2. ‘Scène des massacres de Scio [Chios]’ van Eugène Delacroix, uit 1824. (Louvre, Parijs).

,
Geef een reactie