
Het valt zo langzamerhand niet meer te ontkennen: we beleven het einde van een tijdperk. Na de liquidatie van het wereld-communisme in 1989 en de jaren daarna heb je lang kunnen denken dat de liberaal-democratische waarden aan de winnende hand waren. Dat in vele delen van de wereld de welvaart sinds 1989 aanzienlijk is toegenomen, droeg nog verder bij aan het optimisme, waar er immers een verband leek te bestaan tussen liberale waarden, vrijhandel en internationale samenwerking. Maar helaas is er, vanuit het standpunt van een liberaal-democraat tenminste, iets grondig misgegaan.
In steeds meer landen steken chauvinistische-, slechts in schijn democratische bewegingen de kop op, die bijvoorbeeld in Hongarije en Polen de macht hebben gegrepen met het vaste voornemen deze niet meer te laten afpakken. Het huidige China en Rusland hebben geen enkele boodschap aan liberaal-democratische waarden en de Verenigde Staten van Donald Trump voelen er niet meer voor te fungeren als voortrekkers van democratie en internationale samenwerking. In de multipolaire wereld die ontstaat – en die zwanger is van conflicten en mogelijke oorlogen – is de winst van de een het verlies van de ander.
Waar is het misgegaan? Waarom is de constructieve droom van mondiaal voortschrijdende vrijheid en internationale samenwerking niet uitgekomen? Een aardige poging tot verklaring wordt ondernomen door de Bulgaarse politicoloog Ivan Krastev en de Amerikaanse jurist Stephen Holmes in hun ‘The light that failed’ (in het Nederlands vertaald als ‘Falend licht’). De titel verwijst naar een beroemde bundel essays uit 1949, ‘The god that failed’, waarin een zestal intellectuelen – waaronder Louis Fischer, André Gide en Arthur Koestler – beschreef hoe zij waren bekomen van hun geloof in de communistische utopie en anticommunist geworden.
De vergelijking gaat in die zin niet op dat Krastev en Holmes niet anti-liberaal of anti-democratisch zijn geworden. Integendeel: zij menen dat de liberale uitgangspunten, mits gekuist van onrealistische verwachtingen en de pretentie van wereldwijde hegemonie, nog altijd ‘het meest thuis zijn in de XX-ste eeuw’. Mensen over de gehele wereld zijn niet opgehouden te verlangen naar vrijheid en pluralisme naar liberaal model. De globale context waarin zulke verlangens geuit worden, is echter een geheel andere dan in 1989 verwacht werd. Het einde van de deling van de wereld in twee kampen heeft niet plaatsgemaakt voor één brede ideologische consensus, maar voor een multipolaire en zeer competitieve wereld, die gekenmerkt wordt door grote culturele, institutionele en ideologische diversiteit.
Het schijnt dat president Barack Obama, op de dag in 2017 dat hij in het Witte Huis het stokje moest doorgeven aan de anti-liberale racist Donald Trump, in kleine kring verzucht heeft: “Hadden we het niet bij het rechte eind?”. Niet de liberaal-democratische doelstellingen zelf zijn echter het probleem, menen Krastev en Holmes, wél de manier waarop deze na 1989 aan de wereld werden opgelegd, als een vanzelfsprekendheid waarvoor geen alternatief kon bestaan, en in het volste vertrouwen dat de zegetocht van de liberale democratie zou voortduren. In plaats daarvan lijkt er sprake van een autoritaire golf – zelfs in het land dat zich, in de woorden van Ronald Reagan, ‘the shining city on the hill’ achtte, het lichtend baken van vrijheid en democratie.
Hoe het mis heeft kunnen gaan, demonstreren Krastev en Holmes aan de hand van drie voorbeelden: Oost-Europa, Rusland en de Verenigde Staten. Het sleutelbegrip in hun analyse is ‘imitatie’. De landen van het voormalige Sovjet-blok is een worst voorgehouden: imiteer de instituties en het economische systeem van West-Europa en alles komt goed. Vrije verkiezingen, onafhankelijke rechtspraak, bestrijding van corruptie – en voordat je het weet is je land een ‘normaal’ land, dat wil zeggen niet langer een politiestaat of dictatuur of socialistische schaarste-economie, maar net zo’n land als West-Duitsland of Spanje.
Quod non. Nu ja, in termen van economische organisatie staat Oost-Europa er natuurlijk oneindig veel beter voor dan vóór 1989. Dat geldt ook in hoge mate voor Polen, dat een soort economisch wonder heeft beleefd en desondanks ten prooi is gevallen aan een autoritair bewind – op zich al een bewijs dat er geen ijzersterk verband hoeft te bestaan tussen economische vooruitgang naar liberaal model en liberale waarden in de politiek, tussen de liberale methoden en de doelstellingen.
Zolang Oost-Europa zuchtte onder de dominante wurggreep van de Sovjet-Unie waren de liberale waarden overal natuurlijk een lichtend voorbeeld, een handvat voor vrijheid en nationale herleving. Maar nadat de vrijheid eenmaal was herwonnen, bleken er allerlei schaduwkanten aan het nirvana van democratie en markteconomie. In veel gevallen waren het de elites van vóór 1989 die, luid hun liefde voor democratie en markteconomie verkondigend, de hand wisten te leggen op de tot dan toe gesocialiseerde productiemiddelen en andere rijkdommen. In de DDR werd de economie zelfs verregaand gezuiverd van ‘Ossi’s’. Anders dan in 1989 gedacht betekende de toelating tot het Westen, en wat later tot de Europese Unie, helemaal niet onmiddellijk de ‘welvaart voor allen’ op Duits of Spaans niveau die was verwacht. De inkomensverschillen namen drastisch toe. De landen van Oost-Europa waren toegelaten tot een club, waarvan zij bij nader inzien tweederangs leden waren.
In alle landen van Oost-Europa leidden de nieuwe open grenzen bovendien tot een omvangrijke emigratie – een onderwerp waarover Ivan Krastev al eerder veel behartigenswaardigs heeft geschreven. De getallen verschillen maar in sommige voormalige Sovjet-bloklanden hebben tientallen procenten van de bevolking hun heil gezocht in de al bestaande markt-economieën van West-Europa, waar dankbaar gebruik gemaakt wordt van dit reservoir aan goedkope arbeidskrachten.
Deze emigratie heeft ingrijpende gevolgen. Het zijn boven-proportioneel jongeren en hoog-opgeleiden die hun heil in het buitenland zoeken. De mokkende achterblijvers zien hun land leeglopen en stagneren. Er ontstaat ook een nieuwe generatiekloof: tussen ouderen die de socialistische omstandigheden van vóór 1989 nog hebben meegemaakt en jongeren die aan die achtergrond geen boodschap meer hebben en alleen merken dat zij binnen de EU toch een soort tweede categorie vormen, zonder dat daarvoor goede rechtvaardigingen bestaan.
De landen van Oost-Europa waren, voordat de Sovjet-Unie na de Tweede Wereldoorlog haar ijzeren hand over hen uitstrekte, alle relatief jonge natie-staten, met een zelfopvatting volgens het uit de Duitse Romantiek voortgekomen begrip ‘Kultur-Nation’. Met uitzondering van Tsjechoslowakije (dat in 1938 door het Westen is verraden) was hun politieke cultuur tijdens het interbellum meer dan problematisch. Bijna al deze landen zagen de in 1918 afgekondigde democratie evolueren tot een of andere vorm van autoritair bewind, dat na 1944 naadloos werd afgelost door de Sovjet-tirannie. In 1989 heerste in brede kring de verwachting dat nu eindelijk de tijd was aangebroken voor de opbloei van het nationale bestaan, en dat de volksgeest zich eindelijk vrij zou kunnen ontplooien.
Dat viel bitter tegen, en niet alleen vanwege de al genoemde emigratie en economische achterstelling. Ook is het liberaal-democratisch model dat men in Oost-Europa, daartoe mede aangespoord door de EU, getrouw kopieerde allerminst een statisch ideaal of vaste waarde gebleken. In het verenigd Europa bestaat weinig geduld met de viering van de natiestaat of de geest des volks. De idealen zijn eerder transnationale samenwerking en kosmopolitische doelstellingen die zich met herleefd nationalisme moeilijk laten verenigen, waar dit nationalisme zich voor velen al snel verbindt met identiteits-stichtend neo-conservatisme.
Polen een katholieke natie? In Europese ogen een achterlijke anomalie. Homo-rechten en liberalisatie van abortus (dat laatste bestond al onder de communisten)? Nee, dank u. Wie het gevoel heeft na decennia van onderdrukking nu eindelijk zijn nationale zelf te mogen zijn, ziet met argwaan de nationale positie ondergraven door een vanuit West-Europa opgelegd, nieuw internationalisme. Bovendien is de in 1989 met zoveel enthousiasme omhelsde liberaal-democratische ideologie feilbaar gebleken, zie de economische crisis van 2008. Die ideologie is niet meer dezelfde als in 1989: West-Europa is voortdurend in beweging, economisch, politiek, cultureel. De imitatie van de liberaal-democratische waarden lijkt in veel opzichten een valkuil voor de natie zoals veel Oost-Europeanen zich die in 1989 voorstelden.
Het is in deze context van teleurstelling en angst dat de autoritaire, ‘illiberale’ politici in Oost-Europa zijn opgekomen, en in Polen en Hongarije de macht hebben gegrepen. Ook zij zijn, op papier, ijverige imitatoren van het liberaal-democratisch model. Hoezo geen democratie? Er zijn toch zeker verkiezingen? Hoezo monopolisering van de media door de regering? De media zijn toch zeker in privé-bezit, zoals dat hoort in een markteconomie?
Naar buiten toe, richting de Brusselse subsidieverstrekkers bijvoorbeeld, betonen de Hongaarse en Poolse machtigen zich voorbeeldige liberaal-democraten. Naar binnen toe laten ze echter duidelijk merken een broertje dood te hebben aan een van de eigenaardigste kenmerken van de liberale democratie: het gegeven dat elke politieke overwinning tijdelijk is omdat de kiezer bij de volgende ronde onverhoeds aan je macht een eind kan maken.
Voor een politicus die pretendeert de ware belangen van de natie in pacht te hebben – en dat doen rechtgeaarde populisten als Orban en Kaszcynski – is die gedachte van tijdelijkheid onverdraaglijk, een vorm van verraad. Dus zoeken zij – naast de manipulatie van stembuscampagnes en het uitfilteren van oppositionele geluiden in de media – hun heil in agressief-defensieve propaganda. Zo kan het dus zijn dat de EU door hen in één adem wordt genoemd met de Sovjet-Unie, qua bedreiging van de eigen natie. En dat in landen waarin niet of nauwelijks immigranten bestaan, politici niettemin met succes angst zaaien voor een dreigende verdringing van het eigen volk door vreemdelingen. Maar al te vaak wordt die ophanden zijnde verdringing dan ook nog voorgesteld als een duivels plan van transnationale, kosmopolitische krachten.
Rusland, dat Krastev en Holmes eveneens analyseren, is weer een ander geval. Ook Rusland heeft na 1991 verregaand de liberaal-democratische normen en instituties geïmiteerd. Zonder veel innerlijke overtuiging, lijkt het: in 1995 liet president Jeltsin immers al zijn weerspannig parlement beschieten en zijn herverkiezing in 1995 was een kras staaltje politieke manipulatie. Anders dan in de kleine landen van Oost-Europa was de bekentenis tot liberaal-democratische waarden in Rusland geen conversie van het systeem, maar uitsluitend imitatie.
Waarmee niet gezegd dat er niets veranderde: mede onder invloed van Westerse adviseurs met een harde hand stortte de Russische economie in de jaren negentig geheel ineen – de voornaamste reden dat veel Russen geen hoge pet op hebben van liberaal-democratische recepten. Uit de puinhopen is een economie verrezen die weliswaar op het oog volgens de principes van de markt functioneert, maar in wezen een door een oligarchie gerunde, quasi-staatseconomie is. Aan de relatieve stabiliteit van die economie ontleent de huidige president Poetin, nu al vier maal verkozen volgens gemanipuleerde, maar formeel onberispelijke electorale procedures, een aanzienlijk deel van zijn aanzien in de bevolking.
Daarnaast heeft Poetin ook veel gedaan voor het herstel van het nationale zelfrespect. Niet alleen dat de Russische politieke elite van de jaren negentig niet serieus van plan was om naast de imitatie van liberaal-democratische instituties ook zich de liberaal-democratische waarden eigen te maken – het Westen was ook niet serieus van plan om Rusland op voet van gelijkheid toe te laten tot de liberaal-democratische wereld – althans niet met de status van supermacht die de Russen zichzelf graag toekennen. Ook aan de restauratie van dit Russische nationale zelfbeeld heeft Poetin veel gedaan – met de annexatie van de Krim en de beslissende militaire interventie in Syrië bijvoorbeeld.
Wat Krastev en Holmes echter aan Rusland vooral interesseert is de manier waarop het Kremlin erin geslaagd is de imitatie van liberaal-democratische methoden in te zetten als een wapen tegen het Westen. Gebruikmakend van in het Westen ontwikkelde middelen als het internet en technieken voor massale beïnvloeding der geesten, en gebruikmakend van het open karakter van de liberaal-democratische samenlevingen is een ideologisch tegenoffensief tegen Westerse waarden en instituties ingezet. Het effect daarvan is ongehoord, vooral wanneer je het afzet tegen de geringe kosten van het offensief: Westerse democratieën en instituties als de EU en de Navo blijken zeer kwetsbaar voor de Russische ‘imitatie als agressie’.
Krastev en Holmes erkennen de liberaal-democratische zwakheden tegenover de Russische benadering, maar waarschuwen anderzijds voor de gedachte dat er een nieuwe tweedeling à la de Koude Oorlog door aan het ontstaan is. Anders dan in de tijd van de Sovjet-Unie heeft Rusland geen politiek model voor de rest van de wereld meer in de aanbieding. De antiliberale Russische propaganda grossiert weliswaar in conservatieve thema’s als homofobie en religiositeit, maar is eerder geïmproviseerd dan de neerslag van een systematisch wereldbeeld. Het propagandistisch streven is er eerder op gericht – veelal met verdraaiing van de waarheid en met schijninformaties – de liberale democratieën en instituties te ‘ontmaskeren’ als net zulke cynische schone schijn als het politieke systeem van Rusland zelf. En is – eerlijk is eerlijk – vaak onverwacht succesvol bij de exploitatie van de Westerse zwakheden.
Desondanks lijken Krastev en Holmes niet overmatig bezorgd over de Russische dreiging. Ruslands geringe economische omvang – te vergelijken met die van Spanje – en het feit dat het land zich in een neerwaartse demografische spiraal bevindt, maken dat die dreiging uiterst beperkt zal blijven, denken de auteurs. Een mars op Riga of Kiev, om Letland of Oekraïne terug te brengen in het Russische Rijk, lijkt hun uiterst onwaarschijnlijk – laten we hopen dat deze voorspelling meer is dan ‘wishful thinking’. Het is natuurlijk alleszins denkbaar dat de liberale democratieën beschermende constructies als de EU en de Navo in de komende jaren het loodje zullen laten. Maar een tweedeling in de stijl van de Koude Oorlog zal er niet weer komen – hoogstens een multipolaire wereld zoals Rusland zich die voorstelt, waarin elke natiestaat op zichzelf is aangewezen en verwikkeld is in een niet-aflatend spel om macht en invloed, met winnaars en verliezers.
Ook in China zien Krastev en Homes geen mogelijke pool in een nieuwe mondiale tweedeling. China heeft weer op andere manier zijn voordeel gedaan met het geestesgoed van het liberalisme: het heeft wel met veel succes de economische methoden van het liberalisme geïmiteerd, maar de politieke doelstellingen van het liberalisme genegeerd en zonodig met kracht onderdrukt. De repressie van de democratisch gezinde revolte op het Pekingse Tienanmen-plein in 1989, destijds in het Westen gezien als een onwelkome afwijking van het dominante patroon van democratisering, was misschien veel meer een toekomst-bepalende gebeurtenis dan de val van de Berlijnse Muur in datzelfde jaar, merken de auteurs polemisch op.
China lijkt nog minder dan Rusland de buitenwereld een politiek-economisch model te willen opdringen. China wil wel economische en andere macht, maar spoort geen landen aan om ook China te worden. De Verenigde Staten van Trump lijken inmiddels elke messianistische neiging verloren te hebben, voor het eerst sinds 1918 eigenlijk. Voor Krastev en Holmes is Donald Trump geen raaskallende gek maar een man met een coherent programma. Het Amerika van Trump constateert dat het land zijn liberaal-democratische waarden en methoden weliswaar met veel succes heeft geëxporteerd, maar daarna met schrik heeft vastgesteld dat de ontvangers van die zegeningen, zoals Europa en China, de VS voorbijstreven. Dat is de basis van het nieuwe Amerikaanse isolationisme, en het opgeven van de gedachte aan internationale samenwerking ten gunste van stelselmatige rivaliteit.
Niet alleen houden de VS op hun model naar de rest van de wereld te exporteren, in de vorm van respect voor de mensenrechten als voorwaarde voor economische betrekkingen bijvoorbeeld. Trump vindt het ook niet meer nodig om liberaal-democratische waarden in eigen land overeind te houden, zoals het taboe op liegen.
Een wereld van rivaliteiten en concurrentie, van erop of eronder, van wisselende verbanden en zonder vaststaande regels – dat is waar we volgens Krastev en Holmes op afsturen. Zo’n wereld hebben we sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer gekend en is vol gevaren en risico’s. Dat is om traditionele redenen: rivaliteiten tussen staten eindigen makkelijk in oorlog. En om nieuwe redenen: zonder enigerlei vorm van internationale samenwerking en overleg wordt het onwaarschijnlijk dat een wereldgemeenschap met succes iets zal ondernemen tegen de klimaatverandering.
Willen wij in Europa blijven vasthouden aan de liberaal-democratische waarden, dan is het eerste gebod het opgeven van de hypocrisie, menen Krastev en Holmes. Weg met de gedachte dat liberale en democratische idealen in de wereld alleen maar kunnen voortschrijden, omdat ze nu eenmaal de meest ge-avanceerde ideologie vormen, die de mens de meeste mogelijkheden biedt en het aangenaamste en veiligste leven. En dat die gedachte zo aantrekkelijk en sterk is, dat er eigenlijk geen alternatief voor bestaat. Die tijd is voorbij. Met onze rust is het gedaan.
Ivan Krastev en Stephen Holmes: The light that failed. A reckoning. Allen Lane, London, 2019. Ook in Nederlandse vertaling als: Falend Licht. Atlas Contact, Amsterdam, 2019.
Afbeelding: anti-Orban demonstratie in Boedapest in 2019.
Helder en leerzaam verhaal, dank je wel.
LikeLike