
Juist het gebrek aan expressie op de gezichten geeft de film zijn geheimzinnige, misschien zelfs wel sinistere lading. Filmer Sergej Loznitsa laat in zijn documentaire ‘State Funeral’ (Gosoedarstvjennyje pochorony) zien hoe tussen 6 en 9 maart 1953 naar schatting twee miljoen mensen langs het lijk van de op 5 maart overleden Sovjet-leider Stalin defileren. Rouwen zij, zoals de officiële media van de tijd zeggen? Of zijn zij opgelucht, en hopen dat er een eind komt aan de decennia van stalinistische terreur die vrijwel geen familie in de Sovjet-Unie onverlet heeft gelaten en waaraan zijzelf ontsnapt zijn? Of denken ze misschien dat het nog erger wordt, omdat het stempel dat Stalin op de Sovjet-Unie drukte zo alomtegenwoordig en verpletterend was, dat zijn dood grote onzekerheid deed ontstaan en zij zich een alternatief nauwelijks nog konden voorstellen?
‘State funeral’ geeft op die vragen geen antwoord: de film van meer dan twee uur bestaat geheel uit in veel gevallen niet eerder vertoonde archiefbeelden, zonder commentaar. We zien hoe in heel de veelvolkerenstaat Sovjet-Unie burgers gedwee luisteren naar de radio-uitzending waarin Stalins overlijden wordt aangekondigd, in de plechtige bewoordingen van een Sovjet-communiqué. Dit gevolgd door een – overigens geheel verzonnen – medisch communiqué over de wijze waarop het overlijden zich heeft voltrokken. Terwijl in heel de Sovjet-Unie de ‘werkenden’ kransen leggen en het hoofd buigen bij het plaatselijke Stalin-standbeeld – ook de Siberische nomaden met hun ‘joerte’ worden niet vergeten – horen we de lofprijzingen van prominente Sovjet-auteurs, zoals Konstantin Simonov die de dode Stalin ‘onsterfelijkheid’ toekent: ‘Stalin is dood, Stalin zal leven’.
Nu, 66 jaar later, weten we meer dan de Sovjet-burgers die in 1953 dagenlang defileren langs de baar in het ‘Dom Sojoezov’, een voormalige adelsclub in het centrum van Moskou, niet ver van het Kremlin. We weten bijvoorbeeld dat Stalin in de jaren voor zijn dood een nieuwe massa-terreur in voorbereiding had, die alleszins te vergelijken zou zijn met die in het jaar 1937, met zijn miljoenen arrestaties, executies, opsluiting in werkkampen onder mensonterende omstandigheden, vaak door foltering afgedwongen bekentenissen van misdaden tegen het regime die alleen in het brein van de repressieve organen bestonden. We weten ook dat in de jaren na 1953, geleidelijk, miljoenen mensen zullen worden vrijgelaten en velen van hen, bij leven of postuum, zullen worden gerehabiliteerd met een papier waarop staat dat hun strafrechtelijk vergrijp non-existent was. Maar de mensen die hier – in een clip uit de film van Loznitsa – langs de baar lopen, weten dat nog niet. (Tekst gaat verder onder de video).
Loznitsa heeft zijn film gemonteerd uit ongeveer 35 uur grotendeels nooit vertoond materiaal over de begrafenisrituelen rond de ‘vader der volkeren’ en ‘leider’ genoemde Stalin, afkomstig uit het centrale Russische beeldarchief in Krasnogorsk. De beelden in kleur komen uit een in 1953 door de bekende Sovjet-filmmaker Sergej Gerasimov vervaardigde opdrachtfilm, ‘Het grootse afscheid’ (Velikoje prosjtsjanije), die wel is afgemonteerd, aan de toenmalige Sovjet-leiders is vertoond, en toen veilig in de archieven is bijgezet. Al een paar maanden na de dood van Stalin leken de politieke kaarten in het Kremlin anders geschud dan de beelden van Stalins afscheid uit het leven zouden doen vermoeden. En dat geldt al helemaal voor de gang van zaken bij de eigenlijke begrafenis – als dat het juiste woord is voor het bijzetten van Stalins gebalsemde lijk naast dat van Lenin in het mausoleum op het Rode plein. Hier het begin van die plechtigheid in een clip uit ‘State funeral’. (Tekst gaat verder onder de video).
Loznitsa laat in extenso zien en horen wat er gebeurt wanneer de baar eenmaal voor de deuren van het mausoleum is gearriveerd. Zoals tot aan het eind van de Sovjet-Unie in 1991 te doen gebruikelijk staat het voltallige Politburo op het mausoleum. Nikita Chroesjtsjov is hoofd van de begrafeniscommissie en geeft het woord aan drie sprekers. Achtereenvolgens zijn dat Georgi Malenkov, een beetje tweederangsfiguur die als compromis binnen de leidersgroep als nieuwe ‘nummer één’ naar voren wordt geschoven. Dan volgt de man die – op film is dat uit zijn lichaamstaal duidelijk af te leiden – zichzelf als de nieuwe sterke man ziet: Lavrentija Berija, hoofd van de geheime dienst NKVD (later MGB en KGB). En tenslotte is de beurt aan Vjatsjeslav Molotov, Stalins rechterhand in de diplomatie. Ook voor de sovjetoloog valt er in Loznitsa’s film veel te genieten: het is de eerste keer sinds de directe radiouitzending van 1953 dat een redevoering van Berija integraal te beluisteren valt, en Molotov noemt de Tweede Wereldoorlog nog gewoon de Tweede Wereldoorlog, niet ‘Grote Vaderlandslievende Oorlog’ zoals in de jaren 1970 werd verordonneerd en tot op heden in Rusland officiële regel is.
De strekking van alle redevoeringen is: er gaat niets veranderen. Maar inmiddels weten we dat er onder de energieke leiding van Chroesjtsjov juist op korte termijn heel veel zou veranderen. Berija zag zich een paar maanden later doodgeschoten, Malenkov en Molotov aan de kant gezet. De politieke gevangenen kwamen vrij en zijn in de meeste gevallen gerehabiliteerd. Dit alles werd min of meer achter gesloten deuren bedisseld, totdat in 1956 Chroesjtsjov op het XX-ste partijcongres in Moskou een ‘geheime rede’ hield die niet per ongeluk uitlekte naar de buitenwereld, en waarin hij – overigens in bedekte termen – de ‘persoonlijkheids-cultus’ rond Stalin aan de kaak stelde. In 1961 werd Stalins lijk uit het mausoleum verwijderd, en begraven aan de Kremlin-muur. In 1964 werd Chroesjtsjov zelf afgezet en opgevolgd door Leonid Brezjnjev, onder wie aan de min of meer liberale periode van de ‘Dooi’ een einde kwam. Toen ontstond de Sovjet-Unie zoals we die tot aan de ‘perestroika’ onder Michail Gorbatsjov in de jaren tachtig zouden kennen: nog steeds een totalitaire- en politiestaat, maar gevrijwaard van de massaterreur die Stalins bewind tussen 1928 en 1953 had gekenmerkt.
Er heeft in Rusland geen daadwerkelijke ‘destalinisatie’ plaatsgevonden, is de stelling van de Russische filosoof Michail Ryklin, in zijn recente ‘Leben, ins Feuer geworfen’, waarin hij onderzoek doet naar leven en dood van zijn oud-oom Nikolaj Tsjaplin en diens broer (en Ryklins grootvader) Sergej Tsjaplin. Beiden waren in hun jeugd enthousiaste communisten en vereerden Lenin. En beiden werden slachtoffer van de terreur onder Stalin. Nikolaj, die het in de jaren twintig tot hoofd van de jeugdbeweging Komsomol had gebracht, kreeg in 1938 de kogel in de kelders van de geheime dienst. Sergej was een ambtenaar van diezelfde geheime dienst, totdat hij er in 1938 van beschuldigd werd zich door zijn broer te hebben laten overhalen toe te treden tot een (in werkelijkheid niet bestaande) oppositionele groep die het voorzien had op de Sovjet-orde omver en op Stalin en andere kopstukken aanslagen zou hebben willen plegen. Hij werd naar de kampen en mijnen van Kolyma gestuurd en daar in 1942 doodgeschoten na kritiek op de kampleiding.
Ryklin probeert hun beider wedervaren zo goed mogelijk te reconstrueren, daarbij geen geheim makend van het enthousiasme waarmee zij in de jaren twintig meehielpen met de liquidatie van de ‘bourgeoisie’ en onder Lenins aanvoering eigenlijk van iedereen, links of rechts, die zich verzette tegen de lijn van de ‘bolsjeviki’ – zoals de van oorsprong kleine, conspiratieve sekte van de Russische arbeidersbeweging die er in 1917 in slaagde de macht te grijpen werd genoemd. Dat engagement, waarin vanaf het begin geen ruimte was voor debat, laat staan voor oppositie, droeg volgens Ryklin bijna religieuze trekken: overgave aan de partijlijn, en aan de persoon van de leider – eerst Lenin, later Stalin – stond centraal. Die overgave diende het hoge doel – de proletarische wereldrevolutie eerst, totdat duidelijk werd dat economisch meer ontwikkelde staten als Duitsland de achtergebleven boerenstaat Rusland niet zouden volgen – en daarna de hemel van de communistische samenleving.
Die overgave maakte ook aspecten van de terreur mogelijk, die achteraf met stomheid slaan: de communisten die voor het vuurpeloton nog ‘Leve Stalin’ riepen bijvoorbeeld. Ook bij de verhoren in de jaren dertig, waarbij van de ‘verdachten’ werd gevergd dat zij wandaden bekenden die de geheime dienst voor hen verzonnen had, en namen noemden van anderen die in de val konden worden meegesleept, speelde die loyaliteitskwestie een rol: door te ontkennen gaf de arrestant immers blijk van een gebrekkige trouw aan de partijlijn, wat hem op zich al tot een onbetrouwbaar, verraderlijk sujet maakte. Desondanks waren er vele ‘verdachten’ die hardnekkig weigerden hun ‘misdaden’ toe te geven.
Vooral het wedervaren van Sergej Tsjaplin weet Ryklin in dit ijzingwekkende relaas gedetailleerd te beschrijven. Dat komt omdat hij deels inzage heeft in de stukken van het dossier – een geluk dat overigens lang niet alle nabestaanden van de stalinistische terreur is beschoren – en Sergej bovendien in het kamp bevriend raakte met zijn medegevangene Georgi Sjsjonov, later een bekende filmacteur die in de perestroika-tijd een boek heeft geschreven over zijn kamptijd. Uit verklaringen van Sergej komt naar voren dat hij, net als veel andere arrestanten na 1937, tijdens de verhoren uitvoerig is gemarteld – niet alleen door extreem langdurige verhoren, maar ook gewoon met slaag. Er zijn brieven aan de rechtbank bewaard waarin Sergej bekentenissen herroept die middels uitvoerig beschreven marteling zijn afgedwongen.
Volgens Ryklin heeft er na 1953 eigenlijk in Rusland geen ‘destalinisatie’ plaatsgevonden. Zeker zijn na Stalins dood de persoonlijke gevolgen van de terreur teruggedraaid, voor zover nog mogelijk, maar van een ‘Vergangenheitsbewältigung’ zoals in de Bondsrepubliek Duitsland is eigenlijk nooit sprake geweest. Ryklin beschrijft hoe in zijn eigen familie aan de eettafel ruzie ontstond wanneer iemand al te concreet sprak over Stalin, de kampen en de doden. Er was altijd wel iemand die vond dat het verleden met rust gelaten moest worden – de doofpot kortom. Er begon na 1953 een nieuw leven, waarin de meeste Sovjet-burgers het verleden zoveel mogelijk achter zich wilden laten.
Laat staan dat in de Sovjet-samenleving de schuldigen in het openbaar zijn benoemd – zeker zijn er na 1953 ondervragers, kampcommandanten en dergelijke gezuiverd, maar altijd onder grote discretie. Nadat in 1964 Brezjnjev aan de macht was gekomen, werd uit de doofpot een taboe. Geschriften als van Solzjenitsyn of Sjalamov, waarin het lot van de politieke gevangenen in de Stalin-tijd werden beschreven, circuleerden alleen nog maar illegaal, als ‘samizdat’, en hun auteurs kregen grote moeilijkheden met de KGB – om het zacht uit te drukken. Pas onder Gorbatsjov is dat veranderd: er gingen archieven open en wie vrijuit sprak en schreef over Stalins terreur hoefde niet meer voor vervolging te vrezen. Dat laatste is in principe nog steeds zo, maar de openheid van overheidswege ten aanzien van de stalinistische terreur is duidelijk afgenomen en leden van de beweging ‘Memorial’ die de studie van politieke politieke vervolging nastreven, komen steeds vaker in de problemen met de autoriteiten.
Ryklin wijt dit onder andere aan de achtergrond van de huidige president Vladimir Poetin, die zoals bekend afkomstig is uit de KGB, thans FSB genaamd, dezelfde ambtelijke organisatie die in de jaren dertig de terreur uitvoerde. De geheime politie is, tot op de huidige dag, een factor in Rusland, en een instelling met een traditie waarvan heel het maatschappelijk leven is doortrokken. Mij persoonlijk lijkt dat maar een deel van de verklaring voor de benepen omgang met het stalinistische verleden. Er is ook een element van schaamte, zoals de Duitse historicus Karl Schlögel heeft opgemerkt: het is niet makkelijk toe te geven dat je eigen land en volk verantwoordelijk zijn voor een van de grootste misdaden tegen de mensheid uit de geschiedenis, en dat die misdaad niet het werk was van een buitenlandse overheersing, maar geheel van eigen makelij.
De openhartige omgang met het problematische verleden van de Stalin-tijd geldt in deze context dus toch al gauw nog als bijna iets gewaagds. Zo kan de film ‘State Funeral’ dus een kleine sensatie genoemd worden: als een onwelkome herinnering aan hoe een land zich op zo grondige wijze heeft laten maltraiteren.
Michail Ryklin: Leben ins Feuer geworden. Die Generation des Grossen Oktobers. Suhrkamp 2019.
Een eerdere archieffilm van Sergej Loznitsa, ‘The trial’ (Protses) over een politiek showproces in 1930, draait dezer dagen in Eye en enkele filmhuizen.
Hier de trailer van de film State Funeral:

Geef een reactie