
In Rusland wordt voortaan van academische historici verwacht dat hun geschiedopvatting getuigt van ‘imperiale gezindheid’ en hun werk op die manier bijdraagt aan de nationale ‘weerbaarheid’ van hun vaderland, lees ik bij de onvolprezen Kerstin Holm, correspondente van het Feuilleton (cultureel supplement, zeg maar) van de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Een zuivering van de academische gelederen in deze richting valt later dit jaar te verwachten. Het is een van de vele tekenen dat zich, in de marge van de Russische oorlog tegen Oekraïne, nog iets voltrekt dat misschien voor ons Europeanen minstens even grote gevolgen zal hebben: het wegglijden van Rusland in een staat van benauwende dictatuur, geschraagd door een even archaïsche- als totalitaire staatsideologie. Agressie en dommigheid – meer lijkt de Russische staat de komende jaren voor het denkend deel der mensheid niet in petto te hebben.
De geschiedwetenschap – wellicht een wat te wijdse benaming voor de opportunistische omgang met het verleden van de Poetinisten – staat in zekere zin centraal in het obscurantisme dat voortaan voor de politieke filosofie van de Russische Federatie doorgaat. Niet voor niks ging aan de huidige oorlog de ontbinding van de beweging ‘Memorial’ vooraf. Een bewind als dat van Poetin, dat zich wil zien als voortzetting van een eeuwenoude autocratische traditie en meent dat alle geweldsmiddelen te dien einde gerechtvaardigd zijn, zag een groepje zachtzinnige historisch geïnteresseerden die probeerden Stalins terreur, die miljoenen het leven kostte, te documenteren als een bedreiging. En liegen over historische feiten is in principe immers niet moeilijker dan liegen over wie in door het Russische leger tijdelijk bezette plaatsjes nu precies de burgerbevolking om zeep heeft geholpen.
Nu is het op zich natuurlijk niets bijzonders dat de geschiedenis wordt gehanteerd als middel, om burgers een zekere liefde voor het eigen vaderland bij te brengen. Ik weet eigenlijk niet of dat nog steeds gebeurt, op basisscholen. Maar in mijn geval, ik ben van 1951, werden de voornaamste gegevens van de Tachtigjarige Oorlog – ook de Opstand tegen Spanje geheten – er al vroeg in geheid. De rol van Willem van Oranje, de slag bij Heiligerlee, de wreedheid van Alva, de Bloedraad, de impopulaire belasting van de Tiende penning, de inname van Den Briel door de watergeuzen, het Leids Ontzet en tal van andere bijzonderheden – ik zal niet zeggen dat het verhaal van het ontstaan van een onafhankelijke Nederlandse republiek voor een 6- tot 12-jarige scholier geen geheimen had, maar onderwezen werd dat verhaal zeker.
Ik smaakte als lagere scholier zelfs het voorrecht twee nogal verschillende versies van dit verhaal te krijgen voorgeschoteld. Van de eerste tot de derde klas bezocht ik in Amsterdam-Zuid een chique, liberaal georiënteerde Lagere school, waar de nadruk sterk viel op de seculiere vrijheidswil van de stedelijke burgerij, die zich niet verdroeg met het autoritaire optreden van de Spanjaarden. Opmerkelijk, achteraf gezien, is de rol van de Franse taal bij een aantal sleutelmomenten in deze geschiedenis. Ons werd geleerd dat, toen de Edelen in 1566 in Brussel hun smeekschrift aanboden aan de landvoogdes Margaretha van Parma, de kardinaal Granvelle – een katholieke smiecht, net als Alva later – over haar schouder zou hebben gemompeld: ‘Ce ne sont que des gueux, madame’. Ook in het Frans waren de laatste woorden van Willem van Oranje, toen deze in 1584 ten prooi viel aan een aanslag: ‘Mon Dieu, ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple’.
Vanaf de vierde tot en met de zesde klas bezocht ik – door omstandigheden die ik hier zal verzwijgen – in Amstelveen een beduidend minder chique School met de Bijbel van christelijk-gereformeerde snit. Hier was de Tachtigjarige oorlog vooral een religieus gemotiveerde opstand tegen een Spaans bewind dat zich niet ontzag met grove middelen de Reformatie in de Lage Landen de kop in te drukken.
Pas later heb ik begrepen dat deze twee benaderingen van de Opstand tegen Spanje ook al eeuwenlang de twee alternatieve lezingen vormen van de manier waarop Nederland zijn eerste vorm heeft gekregen – een interpretatieve tweedeling die eigenlijk pas naar de achtergrond is verdwenen sinds in de jaren zestig van de XXste eeuw het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving minder prominent aanwijsbaar werd.
Dat het rond 1960 voor een eenvoudige lagere scholier anders was, kan ik illustreren aan de hand van de gang van zaken rond een proefwerk geschiedenis in de zesde klas – hoe wij op de School met de bijbel werden klaargestoomd voor het middelbaar onderwijs was niet kinderachtig. De vraag was waarom prins Maurits er in 1619 in had toegestemd dat raadspensionaris Johan van Oldebarnevelt na een proces het hoofd was afgehakt. Het antwoord op deze vraag stond in het protestants-christelijke leerboek: Oldebarnevelt had, hovaardig, geen berouw willen tonen en mijn – in het verlengde van de religieuze insteek van de Opstand – zeer prinsgezinde leerboek vond dat de overheid het van Godswege verstrekte zwaard niet vergeefs droeg – dus de kop eraf. Als 12-jarige stuitte deze redenering mij echter tegen de borst: ik antwoordde in mijn proefwerk dat Maurits een kras staaltje wreedheid ten beste had gegeven. Ik kreeg met proefwerk later terug met in rode pen de opmerking: ‘onjuist antwoord, maar goed gerekend’.
Ofschoon ik later geschiedenis gestudeerd heb, kan ik moeilijk beweren me in de loop van mijn leven nog veel met de Opstand tegen Spanje te hebben bezig te houden. Ik bewaar goede herinneringen aan colleges van Ivo Schöffer over de geschiedenis van Nederlandse historiografie, waaruit bleek dat die kwestie van het karakter van de Opstand steeds een heikel vraagstuk is geweest onder Nederlandse geschiedschrijvers, al lang voordat in de ons omringende landen het nationaal verleden in de XIXde eeuw een belangrijke bouwsteen van de moderne natiestaat werd. Ik heb het altijd jammer gevonden dat Schöffer – de hoogleraar van één boek – niet tenminste deze collegereeks in nog een boek heeft omgezet.
Het is mij niet verborgen gebleven dat het historisch onderzoek naar de Opstand en de verdere geschiedenis van de Republiek nijver is voortgezet in de vele decennia dat ik er geen aandacht aan heb besteed. Zoals bij wel meer dingen in het leven, heb je er een vaag idee van en – in mijn geval – is dat eigenlijk een vrij gunstig idee. De basis van de Nederlandse staat was, hoe je het ook wendt of keert, verzet tegen een autoritair bewind door een autochtone bevolking die er de voorkeur aan gaf de eigen boontjes te doppen. En ook heb ik altijd gevonden dat Nederland in essentie een protestante natie is. Daarmee is allemaal niets gezegd over de situatie van het huidige Nederland – dat zich trouwens maar nauwelijks laat vergelijken met de Nederlanden aan het einde van de zestiende eeuw of de Republiek vóór 1795. Maar toch: niets om je voor te schamen.
Onlangs heb ik, voor het eerst in vele jaren, weer eens een boek over de Opstand gelezen: ‘1572, Burgeroorlog in de Nederlanden’ van de Leidse historici Raymond Fagel en Judith Pollmann. 1572 is het jaar dat vaak als het begin van de Opstand wordt gezien, althans als het begin van een ketting van gebeurtenissen die tot de onafhankelijkheid van de Republiek zouden leiden. Het is een erg leuk en leerzaam boek, maar het is tegelijkertijd ook een provocatie want Fagel en Pollmann zien de inname van Den Briel door de Watergeuzen in Den Briel in 1572 niet zozeer als het begin van een nobele vrijheidsstrijd, maar als het begin van een niets en niemand ontziende burgeroorlog die pas bij de Pacificatie van Gent in 1576 voorlopig beëindigd zal worden.
De beschrijving van de voor een groot deel zeer akelige, gewelddadige gebeurtenissen in 1572 in het boek is buitengewoon interessant. Zoals vaker bij burgeroorlogen lijkt de inzet van de strijd soms slechts een ondergeschikte rol te spelen. Steden proberen te ontkomen aan inkwartiering van troepen, of dat nu Spanjaarden of Walen of geuzen of huursoldaten in dienst van Oranje zijn: plundering, moord en verkrachting zijn aan de orde van de dag, al was het maar omdat soldaten van alle partijen vaak niet op tijd betaald worden en dus in eigen onderhoud moeten voorzien. Lijfsbehoud is is veelal een belangrijker motief dan politieke of religieuze voorkeur.
Binnen de bestuurlijke elite van de steden bestaat veelal grote verdeeldheid over het al dan niet steunen van de Opstand, of het loyaal blijven aan het Habsburgse, Spaanse bewind. Naast politiek opportunisme speelt ook religie een rol, zij het dat de calvinisten meestal een minderheid vormen, die niet schroomt de katholieke meerderheid zijn wil op te leggen. De inname van Den Briel was, anders dan mij op school werd bijgebracht niet het prille begin van een victorie, maar het begin van een reeks rampzalige gebeurtenissen. Zelfs het feit dat de Opstand tenslotte geconcentreerd was rond Holland, Zeeland en Friesland, was eigenlijk een ongelukje, menen Fagel en Pollmann. Zowel als Oranje als de Spanjaarden waren te zeer in beslag genomen door de gebeurtenissen in belangrijke gewesten als Brabant, Gelre of Vlaanderen, om tijdig acht te slaan op deze buitengebieden.
‘1572’ is mede een leuk boek omdat de auteurs de polemische toon niet schuwen. Waar ik wel een beetje over twijfel is de term ‘burgeroorlog’. Zeker, de gebeurtenissen laten een diepe verdeeldheid zien, maar geldt dat eigenlijk niet voor zo’n beetje de hele geschiedenis van Nederland vóór 1795? De twisten tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621), de gebeurtenissen van 1672, de onderdrukking in 1787 van de Patriotten-beweging – om maar eens wat hoogtepunten van politieke onrust te noemen – waren dat niet ook burgeroorlogen, naar onze maatstaven. Was de Republiek, met al zijn politieke en sociale, niet zelden het geweld beslechte conflicten, misschien een land in permanente staat van burgeroorlog?
Mij lijkt de term ‘burgeroorlog’ een beetje een anachronistische term in dit verband, voortkomend uit de historisch gezien bijna onwerkelijke stabiliteit, nationale eensgezindheid en afwezigheid van politiek geweld die de Nederlandse staat en samenleving sinds 1815 hebben gekenmerkt, de Belgische opstand even daargelaten. Aan deze hoge maatstaf heeft vrijwel geen enkel jaar tussen 1572 en 1795 zich kunnen meten. Ook wanneer anno 2022 wordt geklaagd over toenemende deling in de samenleving, stelt dat niets voor in vergelijking met de verhoudingen in de Republiek.
En dus ben ik met een gerust hart nog steeds een beetje trots op de nationale geschiedenis zoals me die als lagere scholier werd ingegoten. Niet dat er geen kanttekeningen te plaatsen waren en zijn bij het verhaal van onze Opstand. Maar per slot van rekening is de basis van Neerlands onafhankelijkheid toch een verhaal van eigenzinnigheid, en van afkerigheid van een ideologisch gemotiveerde, centralistische staat. Dat is een heel ander verhaal dan wat Russische schoolkinderen nu moeten leren en Russische academische historici moeten vertellen: hoe fijn en groots het leven is in een land waar de onderdanen zich onderwerpen aan de autocraat, en dat zij hun leven voor hem veil moeten hebben.
Nationalisme gaat bijna steeds gepaard met een impliciet gevoel dat de eigen natie superieur is aan andere. Dat is een ouderwets gevoel natuurlijk, waar wij als fatsoenlijke Europeanen in de XXIste eeuw niet meer voor uit willen komen. Maar vooruit, het is oorlog tenslotte, dus voor één keertje: beter Nederlands dan Russisch.
Raymond Fagel en Judith Pollmann: 1572, Burgeroorlog in de Nederlanden. Prometheus, Amsterdam 2022.
Het genoemde artikel van Kerstin Holm staat HIER (betaalsite).
Afbeeldingen: 1. Johann Heinrich Keller, Inname van Brielle door de watergeuzen op 1 april 1572. (1759, Historisch museum Den Briel). 2. Jan Luyken, Inname van Den Briel (1730, Rijksmuseum Amsterdam)

Mooi stuk. Mijn geheugen is niet zo dat ik me herinner hoe op mijn katholieke Limburgse lagere school de Tachtigjarige oorlog behandeld werd door de onderwijzeres, non uit de orde van de H. Geest. De schoolboekjes die we hadden waren eigendom van de school, ik heb ze dus niet zelf en kan het ook niet (meteen) opzoeken. We hadden hoogstwaarschijnlijk schoolboekjes uitgegeven door het Jongensweeshuis van Tilburg. Ik denk dat de geschiedenisbehandeling in elk geval anders was dan die bij beide scholen van Raymond. Wel meen ik me te herinneren dat we hoorden over de martelaren van Gorcum. Groet, Marita Mathijsen.
LikeLike
Goeiemorgen Peter, Mooi artikel, hoe kom je hieraan? In het vierde tekst blok staan twee Franse regels, hoe vertaal je dat? Groeten, Ruud
>
LikeLike