
Al meerdere keren heb ik mij, niet helemaal te goeder trouw, bediend van de beroemdste zin die Karl Kraus (1874-1936) geschreven heeft: “Mir fällt zu Hitler nichts ein” – “Bij Hitler schiet mij niets te binnen”. Het was, uit de pen van de wellicht vervaarlijkste polemicus van de XXste eeuw, in 1933 vermoedelijk de meest verwoestende belediging die je bedenken kunt. En zo heb ik hem dan ook geparafraseerd, wanneer er iemand ter sprake kwam aan wie ik een grondige hekel had en toch geen zin had, mijn afkeer uitvoerig toe te lichten. Vormt hoofdredacteur X je chique liberale krant om tot een commercieel burgermansblaadje? Bij X schiet mij niets te binnen. Stemt tien procent van het Nederlandse electoraat op Y die vijf boeken heeft gelezen en daarom poseert als een groot staatsman en politiek denker? Bij Y schiet mij niets te binnen. Dat werk.
Om het gesprek af te kappen en mijzelf te ontslaan van de noodzaak mijn afkeer met argumenten te onderbouwen, is het zonder twijfel een succesvolle tactiek. Als de gesprekspartner de zin al herkent als zijnde van Karl Kraus – wat geenszins zeker is – dan heeft hij vermoedelijk minder gelezen van Karl Kraus dan ik. Nog minder – moet ik eerder zeggen. Toen de Amerikaanse schrijver Jonathan Franzen in 2013 zijn The Kraus Project publiceerde – een van de merkwaardigste boeken ooit verschenen, voornamelijk bestaande uitvoetnoten – ben ik er wel eens aan begonnen Kraus te lezen. Dat is geen eenvoudige zaak: de polemicus Kraus houdt zich veelal bezig met personen en omstandigheden die de hedendaagse lezer per voetnoot verklaard moeten worden, en hij schrijft bovendien in een weliswaar prachtig, maar ook van ellipsen, ironie en paradoxen vervuld Duits, zodat je de meeste zinnen op z’n minst twee keer tot je moet nemen.
Een schrale troost, of eerder smadelijke uitvlucht voor een bescheiden Kraus-lezer als ik kan eigenlijk alleen maar zijn, dat iemand die beweert het werk van Kraus op zijn duimpje te kennen, ten zeerste moet worden gewantrouwd. Alleen al Die Fackel, Kraus’ tijdschrift dat hij vanaf 1911 geheel alleen volschreef, heeft tussen 1899 en 1936 922 nummers gekend, in totaal zo’n 22.000 bladzijden druks. En dan spreken we nog niet over zijn toneelstuk Die letzten Tage der Menschheit uit 1918, een serie sketches over de verwoestingen in denken en maatschappij die de Eerste Wereldoorlog heeft aangericht, waarvan – volgens de auteur – de opvoering tien avonden in beslag zou nemen. En ook niet over het essay waaruit die ene, door mij misbruikte zin afkomstig is: Die dritte Walpurgisnacht uit 1933.
Ik moet ook eerlijk bekennen dat mijn Kraus-lectuur sinds 2013, toen Frantzen zo’n enthousiaste lans brak voor de Weense polemicus, een beetje stil heeft gelegen. In Duitsland verschijnen met enige regelmaat kleine anthologieën van Kraus’ aforismen, meestal uit breder verband gelichte wisecracks over van alles en nog wat – veel over vrouwen, politiek, de verwording van de pers, oorlog en de andere onderwerpen die Kraus door de jaren heen bezig hielden. Daar heb wel eens in gelezen. Maar recent verschenen in Frankrijk – Kraus’ lot lijkt tegenwoordig dat hij voornamelijk buiten het Duitse taalgebied bestudeerd wordt – twee boeken over Karl Kraus die mij interessant leken. En omdat het een beetje vreemd is over Karl Kraus te lezen, maar niets ván Karl Kraus, heb ik mij dan ook gezet aan de lezing van Die dritte Walpurgisnacht.
Voor wie hem nog niet kent: Karl Kraus werd in 1874 geboren in Jicin, in Bohemen, dat dan nog deel uitmaakt van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Kraus is de zoon van een rijke (joodse) industrieel en verhuist als kind al naar Wenen, de Rijkshoofdstad. Wenen rond 1900 is een snel groeiende stad, met een buitengewoon levendig cultureel leven: Ludwig Wittgenstein, Sigmund Freud, Adolf Loos, Robert Musil, Arthur Schnitzler, Oskar Kokoschka, Arnold Schoenberg, Gustav Klimt, om maar een paar namen te noemen. Kraus kent ze allemaal, wat nog niet betekent dat hij het ook vaak met ze eens is. De infrastructuur van dit intellectuele milieu – wel als Wiener Modernität omschreven – zijn vooral de grote Weense koffiehuizen, waar Kraus dan ook vaak te vinden is, om kranten te lezen en te redetwisten. Wenen is trouwens ook de plaats waar een virulent, ideologisch antisemitisme veel geesten benevelt.
Na een carrière als dagblad-journalist sticht Kraus – geholpen door zijn aanzienlijk familiekapitaal – in 1899 zijn eigen blad, Die Fackel. Vanaf het begin richt Die Fackel zich op felle polemiek en satire. Vooral de bloeiende dagbladpers van Wenen moet het daarbij aanvankelijk ontgelden, omdat de kranten in het bezit van rijke ondernemers zijn, die de berichtgeving voor hun eigen politieke en economische doeleinden manipuleren. Kraus richt zijn pijlen met name tegen het grootste, en ook beste dagblad, Die Neue Freie Presse, waarbij hij nota bene nog zelf gewerkt heeft. Behalve polemieken op allerlei gebied, schrijft Kraus ook culturele kritieken en poëzie. Hij vertaalt bovendien, tragedies van Shakespeare bijvoorbeeld. En hij houdt voordrachten uit eigen werk – meer dan 700 in totaal tot aan zijn overlijden in 1936 – die enorm populair zijn. Ook Die Fackel is vanaf het begin een groot succes, met rond 20.000 à 30.000 abonnees.
Als er iets is waarover de polemicus Kraus creatieve woede voelt opborrelen, dan is het wel de gezwollen humbug van journalisten en politici, vooral die aan nationalistische zijde. Hij is een meester in het citeren van zijn vijanden op een manier die duidelijk maakt wat een windbuilen of perverselingen zij wel niet zijn. Dat ‘moeilijke’ Duits van Kraus is geen toeval: hij meent dat de zorg voor de taal een wapen is tegen cultureel verval en onhygiënisch denken. De door Oostenrijk-Hongarije geëntameerde Eerste Wereldoorlog biedt ampel emplooi voor zijn talenten. De misselijkmakende patriottische en militaristische oorlogspropaganda, de verhulling van de oorlogsgruwelen, de misplaatste gevoelens van racistische en culturele superioriteit van Duitsland en (Duitstalig) Oostenrijk, geven Kraus jaren overvloedig stof. Aan het eind van die oorlog is Wenen plotseling niet langer de hoofdstad van een multinationaal Europees imperium, maar een twee miljoen inwoners tellende hoofdstad van een landje van zeven miljoen inwoners.
Die Fackel gaat nijver door, temidden van alle politieke en economische instabiliteit van de jaren twintig en dertig – waarin niet alleen Oostenrijk maar ook Duitsland zich van crisis naar crisis sleept. Vanuit de relatieve veiligheid van Wenen heeft Kraus een scherp oog voor de autoritaire en mystiek-nationalistische tendenzen die in Duitsland steeds sterker worden – al in de jaren twintig onderkent hij in ene A.Hitler een potentieel gevaar. Zijn schrijverschap maakt hem overigens in heel Europa beroemd, totdat hij in 1936 in Wenen overlijdt – geheel natuurlijk overigens.
Jacques Bouveresse (1940) is professor aan het Collège de France, waar zijn leerstoel ‘Filosofie van taal en kennis’ heet. Hij is een rationalist en daarbinnen volgeling van Wittgenstein. Les premiers jours de l’inhumanité schijnt al zijn vierde boek over Kraus te zijn. Voor Bouveresse is Kraus helemaal een auteur voor onze tijd: terugkeer van autoritaire reflexen in de politiek, alomtegenwoordigheid van propaganda, leugens die voor waarheid worden verkocht, afkeer van de waarden van de Verlichting – met dit alles wist Kraus wel weg. In het voorbijgaan legt Bouveresse een aardige overeenkomst tussen het Trumpisme en het Hitlerisme bloot – de voortdurende wens zichzelf als slachtoffer van kwaadaardige krachten voor te stellen.
Bouveresse vereffent in dit boek over Kraus nog wat andere rekeningen. Dat heden ten dage feiten en waarheid in de politiek zo’n geringe rol spelen, of door sommigen zelfs als suspect worden beschouwd, is voor Bouveresse in belangrijke mate te danken aan het werk van ‘deconstructivisten’ als Foucault en Derrida, die tientallen jaren de intellectuele goegemeente hebben wijsgemaakt dat feiten en waarheid niets anders waren dan door de machtigen geïntroduceerde denkconstructies die de bestaande orde moeten handhaven. Nu blijkt pas goed hoe ‘onverantwoordelijk’ het is te deconstrueren zonder te reconstrueren, schrijft Bouveresse onder verwijzing naar Adorno.
De gedachte dat Kraus een auteur van grote actuele betekenis is, deelt Bouveresse met Jonathan Franzen, die in een BBC-uitzending ook al Trump tevoorschijn toverde als argument voor Kraus. Dan is de Franse historicus Jacques Le Rider (1954) toch veel voorzichtiger. Hij is de auteur van een kleine bibliotheek aan studies over het intellectuele en sociale leven in Wenen rond 1900, en de positie van joden en vrouwen daarin. Zijn Karl Kraus, Phare et brûlot de la modernité viennoise heet een biografie, maar behelst voornamelijk een kritische, chronologische lezing van Kraus’ werken.
Zoals een historicus betaamt, is Le Rider huiverig zijn studie-onderwerp al te eenduidig op de tegenwoordige tijd van toepassing te verklaren. Bij alle fascinatie en bewondering die ook deze auteur heeft voor Kraus, licht hij uit het omvangrijke oeuvre van de polemicus toch ook veel dingen die ons nu vreemd, of zelfs afkeurenswaardig voorkomen. Zo is de jonge Kraus een groot bewonderaar van Otto Weininger, wiens Geschlecht und Charakter: eine prinzipielle Untersuchung uit 1903 nog decennia lang een bijbelboek voor zowel antisemieten als anti-feministen zou blijven. Kraus’ neiging de wereld in te delen in joden en niet-joden en de eersten vervolgens allerlei bedenkelijke karaktertrekken toe te kennen – Kraus was trouwens ook een verklaard tegenstander van het Zionisme van Theodor Herzl, en anti-dreyfusard – kun je niet summier en routineus afdoen als een onbelangrijk voorbeeld van jüdischer Selbsthass, meent Le Rider.
Zo is er meer in het werk van Kraus, dat het moeilijk maakt hem met huid en haar als een medestander in onze huidige tijd te annexeren. Kraus’ steun voor de anti-socialistische staatsgreep van Dolfuss in 1934 bijvoorbeeld. Kraus ziet in deze Oostenrijkse ‘mini-Hitler’ een noodzakelijk kwaad, om een dreigende annexatie van Oostenrijk door Hitler-Duitsland af te wenden, en deelt dit inzicht met talrijke andere Weense intellectuelen. Maar toch. Le Rider betreurt ook de resolute vijandschap van Kraus tegen Freuds psycho-analyse, toch ontegenzeggelijk een van de belangrijkste dingen die het Wenen van rond 1900 de mensheid heeft nagelaten. Kraus, betoogt Le Rider, was iemand die, zodra iemand iets deed of beweerde, instinctmatig zocht naar mogelijkheden om dat te verwerpen en er polemisch tegen tekeer te gaan. Op die manier werd hij een spectaculair en goed schrijver, maar hem zonder meer aan te roepen als getuige-deskundige in de vraagstukken van 2019, gaat wellicht te ver.
In deze discussie tussen Bouveresse en Le Rider sta ik aan de kant van de laatste. En dat niet vanwege een plotselinge overweldigende kennis van het werk van Kraus, maar meer vanuit de algemene gedachte dat de geschiedenis niet al te direct moet worden ingezet om rekeningen in het heden te vereffenen, op straffe van anachronisme, en daarmee belachelijkheid.
En ik zal dus ook nooit meer “Mir fällt zur Hitler nichts ein” inzetten om het gesprek over deze of gene mij onwelgevallige schurk uit de weg te gaan. Daarvoor zijn trouwens ook wel minder principiële redenen. Want bij lezing van Die dritte Walpurgisnacht bleek mij dat Kraus dat helemaal niet schreef om ergens van af te zijn, zoals ik gedacht had. Integendeel, het is geen dooddoener maar juist de eerste zin van een magistrale schildering van Hitler-Duitsland na de machtsovername van 1933. Nooit zal ik meer geloof hechten aan iemand die schrijft dat de schurkachtige aard van het regime hem pas mettertijd duidelijk werd. Met bijna alleen de Duitse pers als bron geeft Kraus al in 1933 een vlijmscherpe analyse van het ‘nieuwe’ Duitsland: de vernedering en mishandeling van de Duitse joden, de mensonterende toestanden in de concentratiekampen waarin de nazi’s hun tegenstanders opsloten, de overspannen ideologische beweringen over de eeuwige toekomst van Duitsland, de rassenwaan. En natuurlijk de laffe intellectuele meelopers, als Martin Heidegger of Gottfried Benn, die uit ijdelheid een beetje meepraten met de mystieke onzin waarmee Goebbels en Hitler hun terreur rechtvaardigen.
Kraus heeft maanden gewerkt aan Die dritte Walpurgisnacht, maar er tenslotte van afgezien het driehonderd pagina’s tellend essay te publiceren – naar men zegt om zichzelf en zijn lezers niet in gevaar te brengen. De eerste uitgave van de volledige tekst is uit 1952. Die Fackel verscheen tussen 1933 en 1936 onregelmatiger dan voorheen. In die zin heeft Hitler Kraus misschien toch nog een beetje klein gekregen – gelukkig heeft Kraus de gevreesde Anschluss , de Duitse annexatie van Oostenrijk door Duitsland in 1938, niet meer hoeven mee te maken. En ik zal een andere smoes verzinnen om aan actuele debatten te onttrekken.
Jacques Bouveresse: Les premiers jours de l’inhumanité. Karl Kraus et la guerre. Hors d’atteinte 2019
Jacques Le Rider: Karl Kraus. Phare et brûlot de la modernité viennoise. Seuil 2019
Afbeelding boven: Portret van Karl Kraus door Oskar Kokoschka, 1925. Afbeeldingen onder: foto’s van Kraus.
In 1934 maakte de Oostenrijkse filmregisseur Albrecht Blum een korte film waarin Kraus voordraagt uit eigen werk, vermoedelijk op de manier waarop hij in zalen ook veel succes had. De bekendste van de hier gelezen teksten is Reklamefahrten zur Hölle uit 1923, een pastiche op de advertenties waarmee reisorganisaties tripjes langs de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog aanboden.


Geef een reactie