
Het is zo’n prachtig idee – internationale justitie tegen staatshoofden en anderen die wrede oorlogen beginnen en over oorlogsmisdaden presideren. Maar de praktijk is weerbarstig, zoals blijkt uit de eerste poging in 1919 om tot een soort internationaal tribunaal te komen dat de Duitse keizer Willem II zou veroordelen, wegens het ontketenen van de Eerste Wereldoorlog, het schenden van de in verdragen vastgelegde neutraliteit van België en Luxemburg, en een keur van Duitse oorlogswandaden.
In The trial of the kaiser legt de Britse historicus William Schabas uit hoe van dit alles niets terecht kwam. Het was niet alleen dat Den Haag de in november 1918 naar Nederland uitgeweken keizer niet wilde uitleveren, voor een proces waarvan overigens niet vaststond waar en hoe het zou plaatsvinden. Het was ook dat de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog, die het proces tegen de keizer zelfs als artikel 227 in het Verdrag van Versailles lieten opnemen, nogal verschillende opvattingen koesterden over hoe zo’n proces eruit moest zien. Dus toen de Nederlandse regering tegenstribbelde, en met name Britse dreigementen van verbreking van diplomatieke betrekkingen en een handelsboycot niets uithaalden, verdween het plan op den duur vanzelf in de bureaulade.
De Nederlandse historicus Beatrice de Graaf heeft vorig jaar in het Tijdschrift voor Geschiedenis – aan de hand van voornamelijk Duitse bronnen – geopperd dat de komst van de keizer naar Nederland op 9 november 1918 wellicht toch iets meer was ‘voorgekookt’ dan blijkt uit de officiële lezing van het gebeuren: dat de keizer met zijn gevolg volkomen onverwacht opdook op het grensstation van Eijsden, bij Maastricht. Met name koningin Wilhelmina zou daarbij een rol hebben gespeeld – alle Nederlandse archiefstukken die daarover uitsluitsel zouden kunnen bieden zijn vernietigd en van Nederlandse zijde is, nog in 1920, met succes geprobeerd relevante documenten uit een officiële Duitse publicatie over de gang van zaken in 1918/1919 te verwijderen. Ook is er een mysterieus bezoek van de Nederlandse generaal Van Heutz, kort voor de capitulatie van 11 november 1918, aan het Duitse militaire hoofdkwartier in Spa, waar ook de keizer was.
Schabas houdt zich in zijn studie, voornamelijk gebaseerd op diplomatieke archieven, vooral bezig met de geallieerde kijk op de zaak. Codificatie van het oorlogsrecht bij internationaal verdrag was vóór de Eerste Wereldoorlog natuurlijk al in volle gang, in de vorm van de Haagse conventies van 1899 en 1907 bijvoorbeeld. Maar de gedachte om in het Vredesverdrag bepalingen op te nemen over strafrechtelijke stappen tegen de Duitse keizer – Duitsland werd algemeen gezien als hoofdschuldige aan de oorlog – en andere Duitse verantwoordelijken, was een gedachte die aan het einde van de oorlog kennelijk spontaan bij (sommige) overwinnaars was opgekomen. De liberale Britse premier David Lloyd George voerde in december 1918 zelfs verkiezingscampagne met de leus “Hang the Kaiser!”.
Waarmee meteen al een van de voornaamste struikelblokken voor de beoogde internationale justitie duidelijk wordt: algemeen geldt immers het rechtsprincipe dat retro-actieve strafvervolging niet mogelijk is. Iemand kan niet niet worden vervolgd voor feiten die ten tijde van het vergrijp niet strafbaar waren gesteld, laat staan dat bij zo’n vervolging een drastische sanctie als de doodstraf in het vooruitzicht kan worden gesteld. Het was een van de betere argumenten waarmee Den Haag het verzoek om uitlevering van de keizer – overigens pas gedaan in januari 1920, nadat het Verdrag van Versailles van kracht was geworden – van de hand kon wijzen.
Nederland was, als neutrale mogendheid, zelf geen ondertekenaar van het verdrag, evenmin als de Verenigde Staten, nadat president Wilson de Amerikaanse Senaat niet tot ratificatie had weten te bewegen. Aan de onderhandelingen in Versailles deden in principe 27 landen mee, plus Duitsland dat echter niet mocht onderhandelen en alleen maar het diktaat mocht tekenen. Op de conferentie in Versailles werden alle belangrijke beslissingen echter en petit comité behandeld: de VS, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Japan. Dat gold ook voor de zogeheten Commissie voor de Verantwoordelijkheden, al hield Japan zich daar grotendeels afzijdig – in een land waar de keizer goddelijke status heeft, is berechting van een staatshoofd geen voor de hand liggende gedachte.
Het opsommen van Duitse schendingen van het oorlogsrecht, of andere wandaden – waartoe alle deelnemende landen worden uitgenodigd, levert weinig problemen op. De Britten tillen vooral zwaar aan de onbeperkte duikbootoorlog van de Duitsers, de Fransen hebben vooral oog voor de maltraitering van burgerbevolking in door de Duitsers bezette gebieden, compleet met gedwongen tewerkstelling, verkrachtingen, uithongering en gedwongen prostitutie. De catalogus van wandaden is lang: mishandeling van krijgsgevangenen, bombardementen op onverdedigde steden (Leuven bijvoorbeeld), moord op gijzelaars, toepassing van verboden wapens (zoals dumdum-kogels, verboden krachtens de Verklaring van St.Petersburg van 1868), vergiftiging van lucht en water, aanvallen op cultuurgoederen en Rode Kruis-faciliteiten.
Maar dan beginnen binnen de Commissie voor de Verantwoordelijkheden de meningsverschillen. Want het proces tegen de Duitse keizer moet meer zijn dan een rabiate wraakactie – het is wel degelijk de bedoeling de zaak juridisch dicht te timmeren. En het is één ding om de Duitse wandaden op te sommen, maar een ander om het Duitse staatshoofd daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk te houden, wanneer – wat het geval is – geen concrete bewijzen voorliggen dat hij in persoon opdracht heeft gegeven tot deze of gene wandaad. En überhaupt – moeten staatshoofden niet geacht worden onschendbaar te zijn, en hun ministers of generaals verantwoordelijk? Is een negatieve verantwoordelijkheid – dat zulke dingen onder zijn formele leiding gebeurd zijn en dat hij niets heeft gedaan ze te voorkomen – in 1919 voldoende grond voor strafvervolging?
Nog meer omstreden zijn de meer algemene beschuldigingen aan het adres van de keizer, die Frankrijk en Engeland in hun enthousiasme voor de rechter willen brengen. Dat de keizer, en Duitsland in het algemeen, de hoofdschuldigen zijn dat een vierjarig gewapend conflict zonder weerga is uitgebroken. En dat Duitsland, door de schending van internationale verdragen over de neutraliteit van België en Luxemburg, die het nota bene zelf heeft ondertekend, schuldig is aan ernstige inbreuken op het volkenrecht, in het kader van een ongerechtvaardigde agressie-oorlog.
Over al deze kwesties blijken binnen de Commissie ernstige meningsverschillen te bestaan. De Verenigde Staten, in de persoon van minister van buitenlandse zaken Robert Lansing, zien weinig in het proces tegen de Duitse keizer – zo kort nadat de bolsjewieken in Rusland de tsarenfamilie hebben uitgemoord. Is het wel zo duidelijk dat Duitsland het initiatief heeft genomen tot de oorlog, terwijl het begin toch ligt bij een Oostenrijks ultimatum aan Servië? Het verdrag waarin de neutraliteit van België is geregeld dateert al uit 1839. De Duitsers zijn misschien wel niet de enigen die zich aan oorlogsmisdaden schuldig hebben gemaakt.
De debatten leiden tot twee concurrerende rapporten uit de Commissie voor de Verantwoordelijkheden. In dat van de meerderheid gaat het om de veroordeling van daden in strijd met “les principes élémentaires d’humanité”. In dat van de VS gaat het alleen om daden in strijd met de “laws and customs of war”. De VS-delegatie is voor een ruime interpretatie van strafbare feiten, maar mordicus gekant tegen de gedachte aan een internationaal tribunaal, die door de meerderheid juist omhelst wordt. De VS wensen alleen berechting door de justitie van het land van de verdachte – Duitsland dus in dit geval – of, wat al praktijk is, door de justitie van het land waar de krijgsgevangene is gedetineerd. En verder vindt de VS-delegatie dat staatshoofden immuniteit genieten.
Een van de leukste hoofdstukken in Schabas’ boek gaat over een Amerikaan met beduidend minder scrupules, kolonel Luke Lea (1879-1945). Lea was tot 1917 in Washington senator voor Tennessee geweest, en was eigenaar van een tweetal kranten in die staat. Als officier van de Amerikaanse interventiemacht rook hij een mogelijkheid het recht te laten zegevieren, op een manier die meteen een goed verhaal voor de krant zou zijn: als de Duitse keizer zich laf schuilhoudt in Nederland, dan gaan we hem daar gewoon even halen. Met een aantal vrienden en ondergeschikten rijdt hij in januari 1919 bij Eijsden de grens over – na eerst bij de Nederlandse ambassade in Brussel vergunning te hebben losgepeuterd voor een toeristisch uitstapje in uniform. De reis gaat naar kasteel Amerongen, waar de keizer tijdelijk woont bij de bevriende familie Bentinck. De pistolen hebben Lea en de zijnen verstopt onder de autostoelen.
Eenmaal ter plaatse worden de Amerikanen, niet vertrouwd met de plaatselijke situatie, door de Marechaussees die de wacht houden, toegelaten tot een gebouw dat niet het kasteel blijkt te zijn, maar een bijgebouw. De keizer zelf zit – zoals iedere avond – juist in het hoofdgebouw het diner te genieten in gezelschap van de familie Bentinck en wat plaatselijke hotemetoten, waaronder de burgemeester van Amerongen die is belast met het praktisch toezicht op de keizer.
De heer des huizes en de burgemeester gaan in het bijgebouw het gesprek aan met de Amerikanen. Het lijkt Lea beter om daarbij niet meteen te onthullen dat het om een kidnap-poging gaat. Hij verzoekt om een onderhoud met de keizer die, na enige shuttle-diplomatie tussen de gebouwen, laat weten daartoe wel bereid te zijn, maar alleen als Lea op zijn woord van eer als officier verklaart op een officiële missie namens de Amerikaanse regering te zijn. Dat kan Lea natuurlijk niet, en als ook nog blijkt dat inmiddels twee compagnieën Nederlandse militairen om het gebouw zijn samengetrokken, besluit de Amerikaanse kolonel dat het beter is weer op huis aan te gaan. Er komt achteraf wel enig Amerikaans krijgstuchtelijk gedonder van zijn actie, maar niet al te veel.
Wanneer eind april 1919 de Amerikaanse president Woodrow Wilson in eigen persoon in Versailles is aangekomen – per oorlogsschip uit de VS – haalt deze een streep door de bedenkingen die zijn topdiplomaat Lansing eerder had geformuleerd tegen artikel 227 van het verdrag, waarin de strafvervolging van de keizer geregeld moet worden. Na enig overleg over en weer luidt het tenslotte:
“De Geallieerde en Geassocieerde Machten dienen een openbare aanklacht in tegen Wilhelm II von Hohenzollern, de gewezen Duitse keizer, voor de allerzwaarste misdaad tegen de internationale moraal en de onschendbaarheid van verdragen. Een bijzondere rechtbank zal worden opgericht om de beklaagde te berechten. Daarbij zullen de essentiële rechten van de verdediging worden gewaarborgd. De rechtbank zal zijn samengesteld uit vijf rechters, waarbij de volgende machten elk één rechter zullen aanduiden: namelijk de Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en Japan. De rechtbank zal zich in haar beslissing laten leiden door de hoogste drijfveren van internationaal beleid, met het oog op de rehabilitatie van de belangrijke verplichtingen door internationale beloften en van de rechtsgeldigheid van internationale moraal. Het zal haar taak zijn om de straf te bepalen die naar haar oordeel moet worden opgelegd. De Geallieerde en Geassocieerde Machten zullen een verzoek richten tot de Nederlandse regering om de ex-keizer aan hen uit te leveren opdat hij voor de rechter zou kunnen worden gebracht”.
De hooggestemde tekst laat natuurlijk veel vragen open. Wat is bijvoorbeeld ‘internationale moraal’? En waar moet de rechtbank worden gevestigd? Gaat het om een strafrechtelijke procedure, of meer om een moreel of politiek tribunaal? En volgens welk recht verloopt het proces? Dat dit alles zo vaag blijft, hangt volgens Schabas samen met het feit dat de grote mogendheden op dit moment eigenlijk al niet meer echt in een strafproces tegen de Duitse keizer geloven – met uitzondering van de Engelsen misschien die er ook van uit lijken te gaan dat het proces in hun land zal plaatsvinden. Tenslotte hebben zij in 1649 al een soortgelijk procedure tegen hun eigen koning Karel I gevoerd, is hun argument.
Het zijn ook de Engelsen die in januari 1920 werk maken van het uitleveringsverzoek aan Nederland. Binnenskamers wordt, als de Nederlandse regering onder andere aanvoert dat de traditionele Nederlandse gastvrijheid voor vreemden in nood uitlevering onwenselijk maakt, gedreigd met verbreking van de diplomatieke betrekkingen, uitsluiting van Nederlands lidmaatschap van de inmiddels opgerichte Volkenbond, en een blokkade van Nederlandse havens. De overige verdragspartners manen Londen echter tot grotere terughoudendheid. Op dat moment is al duidelijk dat de VS ‘Versailles’ niet zullen ratificeren, en is Nederland al stilletjes toegetreden tot de Volkenbond. En zo gaat de fut eruit. Voor de hand liggende alternatieven, zoals een proces in Nederland of een proces bij verstek worden niet meer onderzocht.
Wel proberen de Britten nog of Nederland te vinden is voor de ‘Napoleon-oplossing’. De Franse keizer was in 1815 zonder proces naar Sint-Helena overgebracht, als een eeuwige krijgsgevangene zonder verdere juridische status – min of meer zoals de VS in onze tijd de gevangenen in Guantanamo behandelen. De Falkland-eilanden lijken de Britten wel een goede bestemming voor de Duitse ex-keizer. Als Den Haag ook hier niet voor voelt, stellen de Britten voor Wilhelm II dan toch tenminste op Nederlands territorium verder van de Duitse grens onder te brengen, op de Nederlandse Antillen of op Java bijvoorbeeld. Dat laatste lijkt de Nederlandse regering al helemaal een slecht idee. Duitsland heeft in de oorlogsjaren propaganda in het Midden-Oosten bedreven, waarbij de Duitse oorlog als een Heilige oorlog voor de Islam is voorgesteld. Wilhelm II als kalief temidden van veertig miljoen moslims in Nederlands-Indië – je moet er niet aan denken.
Er gebeurt dus verder weinig. De keizer, inmiddels verhuisd naar zijn eigen Huis Doorn, sterft daar in 1941. Op zijn mausoleum, dat er nog is, wordt namens Hitler een krans gelegd door Arthur Seyss-Inquart, Rijkscommissaris voor het bezette Nederland. Die wordt in 1946 in Neurenberg ter dood veroordeeld en geëxecuteerd – de internationale justitie was in de XXste eeuw volop in beweging.
Dat bleek al in 1928 bij het Briand-Kellog-pact, waarin het soort agressie-oorlog dat Wilhelm II voor de voeten werd geworpen, verboden werd – voorshands met betreurenswaardig weinig succes. De gedachte aan bestraffing van oorlogsmisdaden was in 1918 min of meer een spontaan idee, ontsproten aan de woede bij de overwinnaars over een massa-slachting van vier jaren. Dit rechtsvacuüm is geleidelijk opgeheven – door de tribunalen van Neurenberg en Tokyo, door speciale rechtbanken als die voor ex-Joegoslavië, en tenslotte door het Statuut van Rome uit 1998, dat de vestiging van het Internationale Strafhof (ICC) in Den Haag mogelijk heeft gemaakt.
Ik bewaar een curieuze herinnering aan een debat in de Tweede Kamer over de ratificatie van dat Statuut, waarbij men zich met schrik realiseerde dat het Statuut een inbreuk op de grondwettelijke onschendbaarheid van de Nederlandse koning impliceerde. Dat ging wel erg ver, vonden sommige Kamerleden. En de Amerikanen liggen nog steeds graag dwars: de supranationale justitie van het ICC is voor Washington onaanvaardbaar.
William A. Schabas: The trial of the Kaiser. Oxford University Press 2018.
Het genoemde artikel van Beatrice de Graaf kan op internet worden geraadpleegd: TVG 131 (4), pp. 577-604 (2018).
Huis Doorn is tegenwoordig een museum. Het heeft tegenwoordig weer rijkssubsidie, nadat het zich in 2017 heeft getransformeerd tot een instelling die ook aan andere aspecten van de Eerste Wereldoorlog aandacht besteedt. Huis Doorn heeft een heel goede website.
Afbeeldingen. Boven: de toenmalige prinses Juliana in 1938 tijdens een diner, gezeten aan de rechterhand van Wilhelm II. Onder: Wilhelm II op 9 november 1918 op het station van Eijsden; kolonel Luke Lea; Wilhelm II met entourage, kort na aankomst in Nederland voor Kasteel Amerongen.



Geef een reactie