
In de verwachting dat hij elk moment een klop op de deur kon verwachten, stond Dmitri Sjostakovitsj elke nacht met een koffer klaar bij de liftdeur naast zijn flat. Hij wilde zijn vrouw het trauma besparen, mee te maken hoe haar man ‘s nachts van bed gelicht werd door de politieke politie NKVD besparen. Niets leek hem erger dan in pyjama mee te worden gesleurd, en hij wilde voldoende sigaretten bij zich hebben om althans de eerste verhoren, voordat het echte martelen zou beginnen, te doorstaan. Na een paar weken naast de liftdeur leek het ergste gevaar echter geweken. De componist deed vervolgens nog lang wat tijdens de grote terreur van 1936 en 1937 vele intellectuelen deden: hij ging wel naar bed, maar geheel gekleed en met de koffer bij de hand. Sjosjtakovitsj zou echter nooit voor een vuurpeloton komen, of een kamp van binnen zien. Kennelijk had Stalin besloten dat hem geen haar mocht worden gekrenkt. Maar in zekere zin was zijn lot des te wreder: een leven op de knieën.
De wake naast de liftdeur is een van de eerste, vrij onvergetelijke scènes in de nieuwe roman van Julian Barnes, The noise of time. Dat het boek over Sjosjtakovitsj (1906-1975) gaat, blijkt overigens pas na enkele tientallen bladzijden – ook de teksten op de kaft zwijgen daarover. Het is geen goed boek voor Sjostakovitsj-liefhebbers die in de mythe rond de vermoedelijk beroemdste Sovjet-componist willen blijven geloven. Die mythe is: na door de opera Lady Macbeth uit Mtsensk aanvankelijk ten tijde van Stalins terreur in 1936/37 in grote moeilijkheden te zijn gekomen – het partijblad Pravda kwam met een wellicht door Stalin zelf geschreven, dreigend kritisch stuk dat een wisse ondergang leek te voorspellen – wist Sjostakovitsj door een mengeling van genialiteit en aanpassingsvermogen tenslotte toch zijn talent tot gelding te brengen, getuige bijvoorbeeld zijn Vijfde symfonie waarin de componist ironisch commentaar levert op de verschrikkingen van het Stalinisme.
Barnes’ boek is een roman, geen historische studie, en welke bronnen de Britse schrijver heeft gehanteerd, blijft onvermeld. Het leven van Sjostakovits – het vermorste leven, mogen we wel zeggen – wordt in de derde persoon verteld vanuit het standpunt van de componist zelf. En die gelooft, volgens Barnes, in ieder geval niet aan de mythe. De doodsdreiging van 1936 dwingt hem tot een leven waarin hij om het vege lijf te redden bij elke noot de ondergang in de rug voelt en tot mensonterende concessies aan het regime wordt gedwongen: er verschijnen artikelen onder zijn naam tegen kunstenaars die hij niet geschreven heeft, hij moet op conferenties toespraken voorlezen die hij niet zelf geschreven heeft, en waarin hij bijvoorbeeld de door hem in werkelijkheid zeer bewonderde, geëmigreerde Stravinsky door het slijk haalt.
De schuchtere destalinisatie na Stalins dood in 1953 is voor Sjostakovitsj geen verlossing, want nu wordt hij weer tot nieuwe conformisme gedwongen. Onder zware druk wordt hij partijlid en gedwongen te fungeren als levend bewijs dat onder Chroesjtsjov een nieuwe tijd is aangebroken. De zogenaamd ‘kritische’, antistalinistische tonen die bijvoorbeeld in de Vijfde symfonie zouden zijn ‘verstopt’ zijn niets meer dan loze gebaren, meent Barnes – een vorm van ironie die niet opvalt of stoort en daarom objectief gezien tot een vorm van sarcasme is geworden. Sinds die fatale dag van het Pravda-artikel is Sjosjtakovitsj leven en werk een leugen geworden.
Ik ben absoluut niet gekwalificeerd om de juistheid van Barnes’ interpretatie van Sjosjtakovitsj’ biografie feitelijk te beoordelen. Maar wat de schrijver heel erg goed laat zien, is de perversie van de verhoudingen in een politiestaat, op het gebied van morele en intellectuele en artistieke integriteit. Die perversie verdwijnt niet op het moment dat de acute massamoorden, het gevaar van een nachtelijke klop op de deur van agenten van de politieke politie, en de meest willekeurige censuur voorbij zijn. Integendeel, dan begint ie pas.
Het is een zeer somber stemmend boek, vooral als je weet dat het met Rusland nu weer snel bergafwaarts gaat op het stuk van de vrijheden, de kunsten en de kans dat je uit politieke of ideologische overwegingen niet meer van overheidswege om zeep zult worden gebracht. Nog even los van Sjosjtakovitsj legt Barnes de demoraliserende mechanismen van een bedrukkende samenleving van dit type genadeloos bloot. De geschiedenis van Rusland is een ‘optimistische tragedie’ – is een Barnes’ mooiste formuleringen.
Je zou zo graag willen dat het anders liep met Rusland, dat het een ernstig te nemen, vrij, open en constructief land geworden zou geworden zijn. Maar het lijkt er steeds meer op, dat het einde van het communisme in 1991 maar een kleine hobbel is geweest, in een geschiedenis die vrijwel onafgebroken door autoritarisme en knevelarij wordt gekenmerkt.
Een kleine voetnoot aan het eind van The noise of time stemde mij wat dat betreft in het bijzonder treurig. Een van de plaaggeesten van Sjostakovitsj was een zekere Tichon Chrennikov, in 1948 als chef van de Unie van Sovjet-componisten door Stalin en diens cultuurpaus Zjdanov aangesteld om de Sovjet-muziek binnen de juiste ideologische paden te houden en op te treden tegen afwijkingen. Deze Chrennikov, zo blijkt, heeft deze baan behouden tot 1991, het eind van de Sovjet-Unie dus. In 2003 heeft Vladimir Poetin hem nog een onderscheiding voor bewezen diensten toegekend. Toen ik dat las, realiseerde ik me voor het eerst: ik ga in mijn leven niet meer meemaken dat het goed komt met Rusland. Terwijl ik toch nog geruime tijd hoop te leven.
Julian Barnes, The Noise of time. Jonathan Cape, Londen 2016
Illustratie: In 1942 beeldt het Amerikaanse weekblad Time de beroemde componist Sjostakovitsj af als brandweerman in het door de Duitsers belegerde Leningrad – een van Sovjet-wege verstrekte plaat en daarmee een kras staaltje hoe een dictatoriaal regime zelfs zijn op dissidentie betrapte onderdanen nog voor propagandistische doeleinden weet in te zetten.
Geef een reactie