De ‘Swinging Sixties’ in de USSR

Voor wie het had meegemaakt, bleef het een goede herinnering: ‘het internationale festival van jeugd en studenten’ dat in 1957 plaatsvond in Moskou. Stalin was nog maar vier jaar dood en de benauwenis van zijn bloedige dictatuur was voorbij. Even leek het alsof de Sovjet-Unie een opener, vrijer en gastvrijer land zou worden waar de bevolking – en dan in het bijzonder de jeugd – het contact met de wijde wereld zou hervinden. Natuurlijk: de Koude oorlog was al een feit. Maar overal ter wereld waren er mensen van goede wil, die Rusland, of de Sovjet-Unie, een kans wilden geven. En in de Sovjet-Unie was – het kost nu moeite ons dat voor te stellen – alle hoop op een betere, socialistische toekomst nog niet vervlogen, ondanks het drama van de Stalin-terreur dat vrijwel geen familie onberoerd had gelaten.

Een andere, betere wereld leek in het verschiet in deze dagen van – naar Sovjet-begrippen – ongekende vrijheid en ontspanning. Helaas bleek de euforie van zeer beperkte duur, net als de andere aspecten van de ‘Dooi’, zoals de periode in de Sovjet-geschiedenis na de dood van Stalin wel genoemd wordt – naar een roman van Ilja Ehrenboerg, ‘Ottjepel’ (Dooi). Grofweg tussen 1953 en 1968 had de Sovjet-Unie het wellicht in zich gehad een leefbaar en interessant land te worden, net als later in de jaren tussen 1985 en 2022, de tijd die net is afgesloten met de oorlog tegen Oekraïne en de definitieve vestiging van Poetins, cultureel oerconservatieve, politiestaat. Hoe komt het toch dat het met Rusland steeds maar verkeerd afloopt en het land na een korte periode van opluchting weer in repressie en culturele middelmaat verzinkt?

Ik weet het antwoord op die vraag niet en sta ook sceptisch tegenover sommige brede culturele verklaringen die je soms hoort – over de lange traditie van het regeren met de knoet in Rusland, het verondersteld ‘euraziatisch’ en imperialistisch karakter van het land, of een ‘slavenmentaliteit’ als collectief-psychologische last. Het is niet dat daar helemaal niets van aan is, maar er zijn wel meer landen waar de bevolking zich sedert de XVIII-de eeuw geëmancipeerd en ontwikkeld heeft, en die in de recente geschiedenis onherkenbaar zijn veranderd – zelfs voor Nederland geldt dat in veel opzichten. Dus waarom zouden Russen – bedoeld worden hier staatsburgers van de Russische Federatie – dan noodzakelijkerwijze steeds maar het slachtoffer moeten zijn van tirannen die hen voornamelijk als materiaal voor het slagveld willen zien en het land willen afschermen voor buitenlandse ideeën?

Toekomstige geschiedschrijvers zullen ongetwijfeld verstandige dingen hebben te zeggen over de veranderingen die zich in de Russische samenleving hebben voltrokken in de zojuist afgesloten ‘liberale’ periode, waarin Rusland, zoals Oost-Europese dissidenten plachten te zeggen wanneer ze het over democratie hadden, soms ‘een normaal land’ leek te worden. In ieder geval was dat een periode waarin het land opener was dan ooit sinds 1917: vrij reizen en spontaan een praatje aanknopen bij een toevallige ontmoeting was tot eind van de jaren 1980 bijna ondenkbaar. Wat dat betreft zou er veel meer kennis aanwezig moeten zijn over de nu afgesloten periode dan over de vorige ‘liberale’ periode, die van de Dooi, die zich voltrok binnen de betrekkelijk rigide kaders van de Sovjet-staat waarin het gezag van de Communistische Partij en de geheime dienst KGB een belangrijke factor bleven. (Tekst gaat door onder de afbeelding).

Als gevolg daarvan is onze kennis over de stemming tijdens de jaren van de Dooi vrij beperkt. Ook de Britse historicus Robert Hornsby kan daar in zijn ‘The Soviet sixties’ eigenlijk niet zo heel veel aan doen. Zijn boek is niettemin een nuttig overzicht, met tal van pikante bijzonderheden over de manier waarop onder partijleider Nikita Chroesjtsjov binnen de partijleiding is afgerekend met de stalinistische ‘horror’ van de naoorlogse jaren. De Sovjet-Unie zou nooit meer hetzelfde zijn, al was het maar omdat – voor het eerst sinds de revolutie van 1917 – het systeem zich beijverde het leven aangenamer te maken voor de bevolking: met de bouw van de beroemde ‘chroesjtsjovki’, flatgebouwen van maximaal vijf verdiepingen die tijdelijk bedoeld waren maar in veel Russische steden nog altijd overeind staan, met club- en cultuurhuizen, met theaters en bioscopen en al die andere dingen die bij leefbare steden horen.

In veel opzichten legde de Dooi het fundament voor de USSR die oudere waarnemers zoals ik nog gekend hebben, vlak voor de ineenstorting van de Sovjet-Unie in de jaren negentig. Na 1953 waren politieke gevangenen bij miljoenen tegelijk vrijgelaten en in 1956 rekende Chroesjtsjov in een ‘geheime’ maar al spoedig wijd verbreide rede op het XXste partijcongres af met de figuur van Stalin. Opmerkelijk genoeg gaf dat dramatische verleden niet aanleiding tot algemene verbittering jegens het politieke systeem, maar eerder tot een gevoel van vooruitgang en hoop. In bescheiden mate zorgde het systeem voortaan voor consumptiegoederen – huishoudelijke apparaten, kleding, speelgoed, noem maar op. Er waren ook wel dingen waarop de Sovjet-burger trots kon zijn – de verrichtingen op het gebied van de ruimtevaart bijvoorbeeld, waar de Sovjet-Unie aanvankelijk mijlenver voor liep op de Verenigde Staten.

Ook op het wereldtoneel deed de Sovjet-staat van zich spreken, door zich op te werpen tot de voorvechter van de zojuist gedekoloniseerde landen en door het toelaten van Westerse toeristen – ofschoon het voor Sovjet-burgers schier onmogelijk bleef zelf in het niet-socialistische buitenland een kijkje te nemen. De verhouding tussen het Westen en Chroesjtsjov en de zijnen bleef conflictueus – zie bijvoorbeeld de Cuba-crisis – maar aan de andere kant was er de doctrine van ‘vreedzame coëxistentie’. Daarin leek ruimte voor een vreedzaam samenleven binnen een bipolair mondiaal machtssysteem waarvan – achteraf bezien – vooral wij in het Westen zeer geprofiteerd hebben omdat het ons langdurige vrede heeft gebracht. Voor de Polen, Tsjechen en al die anderen die decennialang in de Sovjet-invloedssfeer moesten overleven was het beduidend minder gunstig. (Tekst gaat door onder de afbeelding).

De Sovjet-Unie van de Dooi had ook een internationale culturele uitstraling. Sovjet-muzikanten en balletdansers waren wereldberoemd en de van staatswege zeer bevorderde Sovjet-cinema veroverde geleidelijk aan een plaats in het internationale cultuurleven. Er kwam zelfs zoiets als een jeugdcultuur op, met ‘rebelse’ dichters als Jevgeni Jevtoesjenko, Andrej Voznesenski en Bella Achmadoelina en ‘barden’ – ‘chansonniers’, zeg maar – als Boelat Okoedjawa en Vladimir Visotski. En er was een eerste begin van literaire afrekening met de repressie onder Stalin – in ‘Een dag in het leven van Ivan Denisovitsj’ van Aleksandr Solzjenitsyn bijvoorbeeld, dat in 1962 in het tijdschrift Novi Mir verscheen.

De historicus Robert Hornsby is op zijn best wanneer hij beschrijft hoe de publicatie van zulke ‘omstreden’ geschriften mogelijk was: door zo hoog mogelijk om toestemming te vragen, ter vermijding van angstige bureaucraten in de lage échelons. Maar bepaald tekort schiet de Britse historicus bij de beschrijving van de zogeheten Kosygin-hervorming van 1965, een naar premier Aleksej Kosygin vernoemde economische hervorming die Sovjet-bedrijven meer autonomie had moeten geven, ten koste van de rigide centrale planning. Omdat een dergelijke hervorming het in zich had de machtsverhoudingen te veranderen, kwam er niets van terecht, evenmin als van latere hervormingspogingen. De stabiliteit van het systeem, ontdaan van massa-terreur, ging voor alles en daarvoor zou de Sovjet-Unie in de jaren zeventig en tachtig een hoge prijs betalen in de vorm van economische stagnatie en technologische achterstand.

Dat Chroesjtsjov en de zijnen er in slaagden te breken van de Stalin-terreur – ondanks de blijvende invloed van allerlei verstokte stalinisten op alle niveaus van het partijapparaat op alle niveau’s – lijkt achteraf een klein wonder, al was het maar omdat deze generatie Sovjet-leiders zelf was opgegroeid in het stalinistische systeem en niet zelden vuile handen had gemaakt. Het was in zekere zin ook eigenbelang: ook in Stalins Politburo waren de leden hun leven niet zeker. Nadat Lavrenti Beria, die er door Chroesjtsjov en de zijnen van werd verdacht de macht naar zich toe te willen trekken en in Stalins voetsporen te treden, nog na een politiek proces binnenskamers was omgebracht, zou het vuurpeloton niet langer een instrument van Sovjet-bestuur zijn, en zeker niet aan de top.

Chroesjtsjovs eigen carrière is daarvan het beste bewijs: nadat hij in 1957 al eens een samenzwering van neo-stalinisten had overleefd, werd hij in 1964 afgezet door zijn maats in het Politburo, voornamelijk omdat zij zijn eigengereide en vaak onbehouwen optreden zat waren. Als ambteloos burger, met een datsja en een flat in Moskou, zou hij ongestoord verder leven tot 1971 – niet iets dat vóór 1953 gevallen Sovjet-grootheden vergund was. Maar al enkele jaren daarvoor was aan de ‘Dooi’ als een meer vrije atmosfeer in het maatschappelijk en culturele leven een abrupt einde gekomen. Het beslissende moment daarbij was Chroesjtsjovs bezoek aan een tentoonstelling van moderne Sovjet-Kunst in de Manege naast het Kremlin in Moskou, in december 1962. De Sovjet-leider – niet bekend als kunstkenner – werd daar geconfronteerd met abstracte schilderijen en ontstak in grote woede: ‘anti-Sovjet’, ‘verdomde pederasten!’ (Tekst gaat door onder de afbeeldingen).

De tentoonstelling moest onverwijld gesloten worden en in de maanden daarna belegde Chroesjtsjov vergaderingen in het Kremlin waar niet alleen schilders, maar ook dichters en andere kunstenaars de huid werd volgeschoten wegens hun vermeende anti-Sovjetverrichtingen. De Sovjet-Unie ging cultureel weer op slot – zoals al eerder was gebleken bij het verbod op ‘Dr. Zjivago’, waarvan de auteur, Boris Pasternak, in 1958 zozeer onder druk was gezet dat hij de hem toegekende Nobelprijs voor literatuur niet in ontvangst nam. De haat en dreigementen waarmee in de Pravda en andere officiële organen de verondersteld rebelse kunstenaars werden overladen, doet ook decennia later nog merkwaardig aan. Met de bezwaren tegen kunst en literatuur kwam natuurlijk ook die tegen populaire cultuuruitingen, zoals het dansen van de twist. Nog tot het einde van de jaren tachtig, kan ik uit eigen waarneming getuigen, moesten jongeren die een popconcert bijwoonden – als er al zoiets was – op hun stoelen blijven zitten, in de gaten gehouden door agenten in burger.

Enfin, zo stierf de Dooi, als een periode van maatschappelijke dynamiek en jeugdig enthousiasme een stille dood. Hornsby maakt gewag van de verwachting van sommigen dat onder Leonid Brezjnev, die in 1964 Chroesjtsjov opvolgde als sterke man, de liberalisatie van het systeem zou worden voortgezet. Of dat zijn plan was, weten we eigenlijk niet maar in ieder geval verdween elke hoop in die richting in 1968, toen de Praagse Lente in het Kremlin als een zodanige aantasting van de Sovjet-macht werd beschouwd dat deze poging tot ‘socialisme met een menselijk gezicht’ met Sovjet-tanks werd onderdrukt. De Sovjet-Unie werd definitief tot een gesloten, in zichzelf gekeerd en oersaai land, waar defaitisme en cynisme voor de publieke zaak de overhand hadden en het denkend deel der natie nog slechts boeken in ‘samizdat’ las en interessante gedachtenwisseling bewaarde voor vertrouwelingen aan de keukentafel. Toen in de jaren 1980 Michail Gorbatsjov, die de Dooi nog had meegemaakt, probeerde aan te knopen bij die tijd en de begeestering wilde terugbrengen, donderde prompt het hele Sovjet-systeem in elkaar.

En toch moeten we nu anno 2024 misschien met een beetje weemoed terugkijken naar die eerste jaren na de dood van Stalin. In de Russische Federatie van Vladimir Poetin is er nog geen sprake van massaterreur, maar het aantal politieke veroordelingen ligt al beduidend boven dat in de jaren van Chroesjtsjov en zijn opvolgers. En dan hebben we het nog niet over het toenemend aantal gevallen waarin politieke tegenstanders van het zittende regime omkomen bij gearrangeerde ongelukken, of in de gevangenis of omdat zij uit het raam worden gevallen – de ongrammaticale zinsconstructie komt uit het Russisch. En net als in de Sovjet-tijd ziet het Kremlin het als zijn taak om de cultuur aan banden te leggen, buitenlandse invloeden tegen te gaan en de bevolking een bedompte ideologie op te leggen, die uitgaat van een ongezond gevoel van eigen superioriteit en verachting voor het individu. Een nieuwe Dooi lijkt nog ver weg.

Robert Hornsby: The Soviet Sixties. Yale University Press, New Haven and London, 2023

Afbeeldingen: 1. Amerikaanse delegatie op het Wereldjeugdfestival in Moskou in 1957; 2. Nikita Chroesjtsjov met zijn favoriete groente, maïs, die op zijn bevel op grote schaal verbouwd werd, ook in streken die daar niet geschikt voor waren; 3. Optocht tijdens het Wereldjeugdfestival van 1957; 4. ‘Requiem’ van Eli Bjeljoetin (1925-2012), een van de werken op de expositie van moderne kunst die in 1962 Chroesjtsjovs woede wekten; 5. Chroesjtsjov op voornoemde expositie; 6. Parade tijdens het Wereldjeugdfestival 1957.

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑