
Vooral de westelijke geallieerden, in het bijzonder de Amerikanen, waren hoogst verbaasd: zij hadden verwacht dat er, na de militaire nederlaag van Nazi-Duitsland, vele jaren politieke opvoeding van het Duitse volk nodig zou zijn om de Pruisische, autoritaire geesten te verdrijven en Duitsers rijp te maken voor democratie. Het fanatisme waarmee de Duitsers zich tot het bittere einde tegen de geallieerde opmars bleven verzetten – het onder de wapenen roepen van kinderen en bejaarden bij de ‘Volkssturm’ om tot de laatste minuut terug te kunnen vechten, de grootscheepse represailles tegen Duitsers die niet wilden doorvechten, de massale wreedheden tot de laatste dag begaan tegen dwangarbeiders, krijgsgevangenen en Joden – dat alles deed het ergste vermoeden voor het streven van de geallieerde overwinnaars om van Duitsland een ‘normaal’, vreedzaam land te maken waarvan niet ten derde male een Wereldoorlog uit zou kunnen gaan.
Maar dat viel dus enorm mee. Het begon er al mee dat wanneer een stuk Duitsland eenmaal veroverd was, de vijandelijkheden van Duitse zijde onmiddellijk werden gestaakt. Van de wanhopige guerrilla en sabotage achter het front, die Goebbels en andere Nazi-kopstukken in het vooruitzicht hadden gesteld, was niets te merken. Evenmin bleek er sprake van ideologisch gemotiveerde weerstand tegen het optreden van de overwinnaars: alle Duitsers leken zich als slachtoffers, en niet als daders van de ten onder gegane Nazi-dictatuur te beschouwen. Uitgesproken kregelig en afwijzend werd dan ook gereageerd op geallieerde pogingen tot belering of zuivering, vooral wanneer daarbij het voortouw werd genomen door met de overwinnaars meegereisde Duitse ballingen in Amerikaanse-, Britse- of Franse uniformen. De Russen hadden het wat dat betreft makkelijker: de communistische doctrine was dat de wandaden van het fascisme ‘qualitate qua’ de Duitse arbeidersklasse niet konden worden aangerekend, zodat er van een collectieve schuld van het Duitse volk geen sprake kon zijn.
Niet een verwerking van de Nazi-tijd is een van de factoren geweest bij de herrijzenis van Duitsland na 1945, maar eerder massale, en succesvolle verdringing van wat er tussen 1933 en 1945 allemaal gebeurd was. Dat is een van de centrale stellingen in ‘Wolfszeit’, een fascinerende studie over Duitsland en de Duitsers tussen 1945 en 1955 van Harald Jähner, ex-journalist en hoogleraar cultuurgeschiedenis aan de Academie der Kunsten in Berlijn. Pas in de jaren zestig ontstond er in de openbaarheid van de Bondsrepubliek een meer gedetailleerd beeld van de Nazi-tijd, en de grootscheepse wandaden door Duitsers begaan tegen Joden, Oost-Europeanen en zoveel anderen. Een van de effecten van deze vertraging, denkt Jähner, is dat de generatiekloof van 1968 ook veel sterker werd beleefd dan in andere landen: de jonge Duitsers van 68 hadden goede gronden om hun ouders collectief als een generatie van fascisten en misdadigers te willen zien – waar deze generatie eerder de gedachte aan collectieve schuld verre van zich had gehouden.
Ontegenzeggelijk is de de-nazificatie van Duitsland vooral een zelf-denazificatie geweest: men paste zich aan aan de nieuwe verhoudingen en verder zand erover, als dat maar enigszins kon. De geallieerden in de vier bezettingszones hadden na 1945 aanvankelijk gepoogd het Duitse bestuursapparaat te zuiveren van Nazi’s en anderen die onder Hitler een rol van betekenis hadden gespeeld – geen eenvoudige zaak daar de NSDAP alleen al meer dan een miljoen leden had geteld. Maar toen, rond 1950 ongeveer, Duitsers het in de Bondspubliek weer zelf voor het zeggen kregen, bleef er van die eerdere zuiveringen weinig overeind: er kwamen allerlei amnestie-regelingen, door de geallieerde machten ontslagen ambtenaren kwamen weer in dienst en zelfs voormalige SS’ers zagen de jaren die zij in de kampen hadden gediend weer meegeteld bij de berekening van hun ambtenarenpensioen.
Zo verwoord lijkt het alsof er na 1945 in Duitsland niets veranderd is, alsof het einde van de oorlog geen historische cesuur betekend heeft – zoals ook in Nederland nog lang na de oorlog door sommigen werd beweerd – bijvoorbeeld door communisten die overal in de Bondsrepubliek ‘revanchisme’ meenden te ontwaren. Niets is minder waar, betoogt Jähner, wiens enorm leuke boek voornamelijk over de Bondsrepubliek – alias aanvankelijk de westelijke bezettingszones – gaat. De geschiedenis van de Sovjet-zone en de latere DDR valt een beetje buiten Jähners bestek, al komt hij er niet omheen melding te maken van de ongeveer twee miljoen gevallen van verkrachting van Duitse vrouwen door Sovjet-militairen, die de Duitse houding tegenover de Russen sterk hebben bepaald.
Het wonder van de Duitse zelf-denazificatie – die misschien moreel onbevredigend maar wel zeer grondig en functioneel geweest is – is misschien nog wel groter dan dat andere wonder dat vaak als een fundament van het huidige, beschaafde en welvarende Duitsland wordt genoemd: het ‘Wirtschaftswunder’. ‘Wonder’ is een beetje vreemde term natuurlijk voor wat eerder een onverwacht succesvolle politiek is geweest is – die van de grondige geldhervorming van 1948 en de kredieten van de Marshall-hulp.
Jähner staat uitvoerig stil bij de ontwikkeling van de Volkswagen-fabrieken in Wolfsburg. Het voertuig dat later als ‘kever’ bekend zou worden, was een initiatief van Hitler zelf. Van de massale invoering van een goedkope auto voor het volk kwam door de oorlog echter weinig terecht: in Wolfsburg – overigens toen nog geen stad maar een enorm grote verzameling van arbeidersbarakken en een kamp voor dwangarbeiders – werden tot 1945 voornamelijk militaire jeeps geproduceerd. De echte ‘boom’ van de kever kwam pas na de oorlog. In 1955 waren er in Wolfsburg een miljoen gebouwd – reden voor de toenmalige directeur Heinrich Nordhoff om zich op het plein van de onderneming behalve met het product ook met het voltallige personeel te laten vereeuwigen. Wat Hitler bedoeld had als propaganda voor zijn Nazi-bewind – ieder gezin een eigen autotje – werd een weldaad in het democratische Duitsland. (Tekst gaat door onder de afbeeldingen).


Toch moeten de belangrijkste gronden voor het ontstaan van een nieuw Duitsland na 1945 nog ergens anders worden gezocht, denkt Jähner. In de volstrekte kaalslag en ontreddering waarin de nederlaag het land gestort had, ontstond noodgedwongen een nieuwe mentaliteit omdat oude opvattingen over wat al dan niets Duits was, en al dan niet maatschappelijk aanvaardbaar, eenvoudigweg al hun betekenis hadden verloren. De ‘Stunde Null’ bood niet alleen de kans, maar zelfs de noodzaak het leven op nieuwe leest te schoeien.
Van de ongeveer 75 miljoen mensen die zich in mei 1945 op het territorium van een van de bezettingszones bevonden, was meer dan de helft – veertig miljoen – op drift: tien miljoen joden en dwangarbeiders onderweg of nog in kampen; twaalf miljoen Duitsers die waren verdreven uit Oost-Pruissen, Tsjechië en andere gebieden die niet meer tot Duitsland zouden behoren of waar hun positie als nationale minderheid onmogelijk was geworden; miljoenen krijgsgevangenen, zowel Duitsers als niet-Duitsers; miljoenen Duitsers die de steden waren ontvlucht onder druk van de luchtbombardementen op de steden en andere gevechtshandelingen. En dat alles in een land waarvan de infrastructuur – de spoorwegen bijvoorbeeld – voor een groot deel in puin lag, net als de meeste steden, waar de straten door puin meestal onbegaanbaar was geworden. In Duitsland moest in totaal 500 miljoen puin geruimd worden. Zolang de oorlog gaande was, waren er in de steden dwangarbeiders ingezet om de schade na bombardementen op te ruimen, maar dat kon natuurlijk niet meer. Duitsers moesten het zelf doen, en deden dat ook, met enig mokken en vaak na pogingen om bepaalde bevolkingsgroepen te verplichten tot puinruimen: leden van de NSDAP bijvoorbeeld, die immers geacht werden ‘hun’ oorlog verloren te hebben.
Een ander nijpend probleem was de voedselvoorziening, vooral tot aan de geldhervorming van 1948. De meeste Duitsers werden al vlug bedreven in het stelen van bestaande voorraden, het plunderen van leegstaande huizen en het omgaan met ruileconomie en zwarte markt. In de winter 1947-1947 scheerde Duitsland langs een heuse hongersnood. Overal in het land waren vaak zeer omvangrijke vestigingen met barakken en andere noodonderkomens, soms bevolkt door niet-Duitsers – bij München was een barakken-stad van tienduizenden Joden die naar Palestina probeerden weg te komen. Maar ook veel Duitsers woonden onder provisorische omstandigheden en door hun aanwezigheid veranderde in veel streken drastisch de bevolkingssamenstelling.
De ‘Heimatvertriebene’ moesten in de meestal landelijke gebieden waar zij terecht kwamen – in de steden stonden nog maar weinig gebouwen overeind waarin ze gehuisvest konden worden – door de geallieerden vaak met veel dwang worden ondergebracht en ingekwartierd. In de Nazi-tijd was hoog opgegeven van de ‘eenheid’ van het Duitse volk, maar die bleek nu enorm tegen te vallen. De verdrevenen waren vaak het slachtoffer van een soort intern Duits racisme: een boer in Hessen voelde zich mijlenver verheven boven een boer die zijn bedrijf in Oost-Pruissen had moeten opgeven. Daar kwam nog bij dat in het kader van deze intra-Duitse volksverhuizing katholieken soms terecht kwamen in overwegend protestantse streken, en andersom. Ook dat leidde vaak tot spanningen, pastoors en dominees die seksuele relaties tussen inheemsen en immigranten vanaf de kansel als ‘bloedschande’ veroordeelden (zoals zij nog maar kort daarvoor hadden gedaan bij relaties tussen christenen en joden), en soms zelfs tot vechtpartijen en pogrom-achtige toestanden. Opeens wilden velen niet meer één Duits volk zien, maar een verzameling van Duitse stammen, met grote onderlinge culturele verschillen.
De ‘Heimatvertriebene’ hebben – ook in Nederland – lang in een kwade reuk gestaan, vooral omdat hun politieke organisaties en verenigingen al vendelzwaaiend het soort rechtse ideeën en nationalisme aan de dag legden (en soms nog steeds leggen) dat onaangename herinneringen aan de Nazi-symboliek wakker roept. Maar Jähner laat zien dat de Vertriebene als bevolkingsgroep die slechte naam eigenlijk niet verdienen. Zij hebben zich op de meeste plekken voorbeeldig aangepast, hebben door hun loutere aanwezigheid vaak bijgedragen aan een modernisering van de samenleving en de doorbreking van oude stands- en regionale gevoeligheden en vooroordelen. En bovendien vormden de Vertriebene nog een omvangrijke arbeidsreserve, die in de jaren van het Wirtschftswunder, met zijn snelle economische groei, goed van pas kwam.
Een andere, bijna revolutionair te noemen ontwikkeling voltrok zich na 1945 op het gebied van de zeden. De mannen die de militaire dienst overleefd hadden, keerden vaak zwaar getraumatiseerd en verknipt terug in hun gezin. De oorlogsjaren hadden vrouwen noodgedwongen zelfstandiger gemaakt, ook op het gebied van seks. Het resultaat – zeer tot afgrijzen van pastoors en dominees – was een afkalving van het mannelijk gezag in het maatschappelijk leven en een algehele liberalisering van de zeden en huwelijksmoraal. Tekenend voor deze ontwikkeling, en de heftige reacties die de verandering der zeden opriep, was de opwinding rond de film ‘Die Sünderin’ in 1951, van Willi Forst, met Hildegard Knef in de hoofdrol. Dit verhaal over een prostituée die verliefd raakt op een schilder, waarin ook een naaktscène voorkomt en euthanasie als aanvaardbaar wordt voorgesteld, wekte grote beroering, vooral in katholieke kring – straatgevechten met de politie en knokpartijen tot in de bioscopen toe waren het gevolg. (Tekst gaat door onder afbeeldingen).

In zekere zin is Jähners boek een rehabilitatie van Duitsland tussen 1945 en 1955. Net als in Nederland in de jaren zestig met de jaren vijftig is gebeurd, zijn de naoorlogse jaren in Duitsland vaak afgeschilderd als een bedompte tijd. In werkelijkheid was het een periode van snelle vernieuwing. Rechtse reactie tegen moderne ontwikkelingen en af en toe zelfs oplevend revanchisme konden steeds in de openbaarheid op heftige bestrijding rekenen. In de West-Duitse pers was over van alles heftig debat – een strijdcultuur die eigenlijk tot op de huidige dag nog bestaat. Per slot van rekening heeft Duitsland zichzelf na 1945 opnieuw uitgevonden, als een betrekkelijk modern en ontspannen land, dat tot in levensstijl, woninginrichting en cultuur aan toe aansluiting vond bij het Westen. Van de hele autoritaire, Pruisische tradities, en de nazistische mystiek, bleef na 1945 verbazingwekkend weinig over.
Heel Europa heeft van dit succesverhaal geprofiteerd. Niet alleen hebben Nederland en andere landen nooit meer hoeven vrezen voor van Duitsland uitgaand oorlogsgevaar. De Duitse welvaart heeft een grote uitstraling gehad, ook in de richting van onze nationale economie. Duitsland is een pijler van de Europese Unie geworden, en een wonder van politieke en economische stabiliteit in vergelijking met sommige andere Europese landen. De strijd tegen extreem-rechtse groeperingen in de politiek, zoals in Duitsland de AfD, wordt bij onze oosterburen in de politiek en de media hartstochtelijker gevoerd dan bijvoorbeeld in Nederland. Cultuur staat in de Duitse politiek en de Duitse media heel wat hoger in aanzien dan in Nederland.
Duitsland is na 1945 dus van een verschrikking een lichtend voorbeeld geworden. Als cultureel ankerpunt heeft het in Nederland de betekenis die het voor de oorlog had echter goeddeels verloren. Nederland oriënteerde zich na 1945 eerder op de Angel-Saksische culturele wereld, net als Duitsland zelf trouwens. Maar wie weet – dat hoeft niet altijd zo te blijven.
Harald Jähner: Wolfszeit. Deutschland und die Deutschen 1945-1955. Rowolt Taschenbug Verlag, 2020.
Ook in vertaling: Wolfstijd. Duitsland en de Duitsers 1945-1955. (Vert.: Jantsje Post, Anne Folkertsma). Arbeiderspers 2020.
Afbeeldingen: 1. Hildegard Knef op de zwarte markt, Alexanderplein Berlijn, 1947. (Foto Walter Sanders, Life); 2 en 3. Directeur Heinrich Nordhoff in 1955 naast de Volkswagen-fabriek in Wolfsburg; 4 en 5. Affiches voor de film ‘Die Sünderin’; 6 en 7. Straatbeelden in Berlijn van Werner Bischof, 1946.


Hoi Raymond,
Wederom veel dank voor deze Sonntagsgedanken. Ik heb als kind (van mijn veertiende tot mijn achtttiende in de BRD gewoond en was daar de meeste stereotypen al ontgroeid, maar je blog bevat zeer veel moois en – voor mij – leerzaams.
Ik denk dat het door jou gesignaleerde verschil in de oorlogsbeleving in de BRD en in toenmalige Ostzone/DDR/ehemalige DDR een mogelijk lotsbepalende factor kan gaan worden voor de Duitse identiteit. Wolf Biermann raakt, op zijn manier, deze thematiek ook aan, altijd een genoegen natuurlijk: https://www.lyrix.at/t/wolf-biermann-deutschland-ein-wintermarchen-182
Enorm jammer van Dickninge!
Beste groet,
Hans hasleurink@gmail.com
>
LikeLike
Dat is weer een interessante beschouwing Raymond, veel dank.
Toen ik laatst het boek Am Bespiel meines Bruders van Uwe Timm las, keek ik er juist weer van op hoe weinig inzicht veel volwassen Duitsers nog in de jaren vijftig hadden in de ellende en de schuld van WOII – althans zoals hij het beschrijft. Volwassen mannen die in het café tegen elkaar zeggen dat Hitler de oorlog anders had moeten aanpakken.
En dat herinnert me weer aan wat Ewoud Sanders vandaag op Twitter zette, een citaat uit een christelijk boekje uit 1950 over onderduikers, waarin het gaat over een ‘knappe, verwende jodin’ met veel sieraden – alsof die mensen, Nederlanders dus, niks gemerkt hebben, niets begrijpen. Het lijkt erop dat wat er in WOII is gebeurd, inderdaad pas in de jaren zestig is doorgedrongen tot de communis opinio, en niet alleen in Duitsland (zoals Jähner schrijft) maar ook hier.
Enfin, des te interessanter is er dat hij ook _redeeming factors_ ziet voor die eerdere periode.
Toen ik pas bij de krant werkte heb ik eens een stuk geschreven over de Bundeszentrale für politische Bildung, opgericht in 1952, die tot taak had op discrete wijze het denken van de Duitsers bij te sturen in democratische richting (de kop: Propaganda ma non troppo – dat vonden ze helemaal niet leuk). Ik zal eens kijken of die instelling nog bestaat.
Enfin, leuk om een eindje met je op te denken.
Hartelijke groet, Ileen
LikeLike
Beste Raymond, weer een lezenswaardig stuk… Ik reageerde laatst op je vorige, maar vraag me nu af of dat wel is dóórgekomen, of dat mijn bericht in een zwart gat is verdwenen? Groet! Ileen
LikeLike
Beste Ileen,
nee zeker had ik je missive gelezen, en met veel plezier.
Ik schrijf dit blogje sinds 2013 (aanvankelijk op een andere website, Tumblr). Aanleiding was onvrede met de krant, die in die jaren steeds meer ordi werd. Eind 2010 was ik door de nieuwe hoofdredacteur gewipt als chef kunst (te intellectualistisch). Het leek me echter verstandig om te proberen mijn pensioen te halen bij de NRC, en het blog was bedoeld om mij een beetje gericht bezig te houden met dingen die ik wél interessant of belangrijk vond. Ik schrijf het derhalve primair voor mijn eigen genoegen – al heeft het, voor zover ik dat kan nagaan, enkele honderden regelmatige lezers. Af en toe neemt de site van de Groene er eentje over.
Mijn laatste boek was in 2017, over de geschiedenis van de Vereniging De Vrije Gemeente, die in 1878 het huidige Paradiso hebben laten bouwen – het woord ‘kerk’ was taboe, zó vrijzinnig waren ze. Ons beider historische anker, Henk Wesseling, heeft me nog het grote genoegen gedaan, per mail te reageren op het toegezonden exemplaar, en wel op een manier die duidelijk maakte dat hij het boek ook had gelezen, wat ik eigenlijk niet verwacht had. Ik heb het ‘m – posthuum helaas – vorig jaar kunnen vergelden met een bespreking in De Groene van zijn laatst-verschenen bundel.
https://www.groene.nl/artikel/de-methode-wesseling
Sommige van jouw boeken heb ik door de jaren heen met plezier gelezen – een heel interessante ‘niche’ heb jij voor jezelf geschapen! Heb je nooit spijt gehad, dat je niet journalist bent gebleven? En heb je gezien dat ik laatst een foto op mijn blog plaatste waarop jij staat? Dat is bij ’50 jaar licht en vrijheid’, een recensie van een helaas nogal slecht boek over 50 jaar NRC Handelsblad.
Let’s stay in touch!
Hartelijks,
Raymond
LikeLike