De weerbarstige erfenis van een keizer

Onder het motto ‘herdenken is niet huldigen’ heeft de Franse president Emmanuel Macron op 5 mei iets gedaan wat zijn voorgangers in het ambt zoveel mogelijk uit de weg waren gegaan: keizer Napoleon Bonaparte plechtig herdenken. Om de nagedachtenis aan de ‘grandeur’ van Napoleon niet over te laten aan zijn (extreem-)rechtse rivalen bij de presidentsverkiezingen van volgend jaar heeft Macron zich met echtgenote begeven naar de Invaliden in Parijs, waar de op 5 mei 1821 in gevangenschap op het ellendige eilandje Sint-Helena overleden ex-keizer sinds 1840 in een praalgraf ligt. Ofschoon Napoleon niet echt een taboe-onderwerp is, hebben eerdere Franse presidenten de plechtige herdenking van Napoleon Bonaparte toch liefst gemeden. Alleen Georges Pompidou had zich in 1969 naar Ajaccio begeven, om de 200-ste geboortedag van ’s werelds beroemdste Corsicaan kracht bij te zetten. (Tekst gaat door onder afbeelding)

De relatieve discretie rond de figuur van Napoleon hangt deels samen met het gegeven dat hij Frankrijks glorie niet in de laatste plaats als succesvol veldheer had gediend – vanuit een XXI-ste-eeuws perspectief is de waardering voor militaire veroveringen gering. Ook dat hij geen democraat was, doet zijn hedendaagse reputatie geen goed – hoe onmiskenbaar ook zijn wetgevende en bestuurlijke verdiensten. En daarbij komt nog de omstandigheid dat zijn neefje Karel Lodewijk zich in 1852 na een staatsgreep tot Keizer Napoleon III liet uitroepen. Pas sinds 1870 is Frankrijk de republiek die wij nu kennen, ondanks allerlei crises en verwikkelingen. De behoefte aan verheerlijking van autoritaire heersers uit het verleden is daarbij betrekkelijk gering, behalve bij Fransen die tegenwoordig een meer autoritaire politiek voorstaan, zoals de familie Le Pen.

Waar de Napoleon-herdenkingen in Frankrijk van overheidswege dus enigszins beschroomd van karakter zijn, blijven ze in Nederland geheel achterwege. Dat is zowel een heel klein beetje vreemd, als begrijpelijk. Napoleon is immers ook onze keizer geweest, van 1810 tot 1813, toen Noord-Nederland zonder noemenswaardig verzet binnen de bestuurlijke elite van ons land bij het Franse Keizerrijk werd ingelijfd – met grote, en in sommige gevallen blijvende invloed op het gebied van wetgeving en infrastructuur. In het historisch bewustzijn van de meeste Nederlanders – voor zover aanwezig – begint het hedendaagse Nederland na 1813, als een telg van de in 1795 verdreven stadhouderlijke Oranje-familie terugkeert als koning Willem I. Dat nieuwe begin werd mogelijk gemaakt door de Franse militaire nederlagen, die van 1813 en in reprise in 1815 nog eens bij de Slag van Waterloo.

De jaren waarin Nederland deel uitmaakte van het Franse ‘Empire’ delen enigszins in de algehele miskenning van wat met een wat onbeholpen term vaak de Bataafs-Franse periode van onze nationale geschiedenis wordt genoemd. Die begon met de democratische omwenteling in 1795, leidend tot de eerste Nederlandse eenheidsstaat, de Bataafse republiek. Veel van wat Nederlanders nu vanzelfsprekend vinden, dateert uit deze periode: de vrijheid van godsdienst bijvoorbeeld en de politieke gelijkberechtiging van joden, katholieken, doopsgezinden, remonstranten en andere minderheden, alsmede een grondwet. In 1998 werd in Nederland met enig ceremonieel de 150-ste verjaardag van de Grondwet gevierd – die van Thorbecke uit 1848 namelijk. De Staatsregeling van de Bataafse Republiek uit 1798 leek toen even vergeten.

Aan de min of meer besmuikte omgang met de periode 1795-1813 in Nederland liggen overwegingen ten grondslag die wel een beetje lijken op die waardoor keizer Napoleon in Frankrijk slechts discreet wordt herdacht: vanuit een hedendaags standpunt is er veel aan die periode dat er in onze ogen niet mee door kan. Dat al lang voor de inlijving bij het Keizerrijk in 1810 in Nederland in aanzienlijke mate door de Fransen de dienst werd uitgemaakt wekt bijvoorbeeld bevreemding onder Nederlanders, of Europeanen in het algemeen, wier ideeën over eigenmacht en onafhankelijkheid in hoofdzaak worden bepaald door XIX-de-eeuwse opvattingen over natie en nationale geschiedenis. De omwenteling van 1795 was mogelijk omdat Franse troepen onze Republiek veroverden en daarna kwam het van kwaad tot erger: Nederland was – met meer of minder enthousiasme – een militaire bondgenoot van Frankrijk, en verloor op den duur dus zelfs zijn formele onafhankelijkheid, vanaf 1806 toen Napoleon zijn broer Lodewijk Napoleon als ‘Koning van Holland’ installeerde. Aan die nationale zelfstandigheid werd echter een andere waarde gehecht dan tegenwoordig. Tenslotte was ook de merkwaardige burgeroorlog in de Republiek van de jaren 1780 – tussen Oranje en Oranje-gezinden enerzijds en patriotten anderzijds – beëindigd door een contra-revolutionaire interventie van Pruisische troepen in 1787, waaraan de Brandenburger Tor in Berlijn nog herinnert. 1795 was daarvoor in zekere zin de revanche.

Het is volstrekt begrijpelijk dat toen in de XIX-de eeuw historici zich gingen bezig houden met de constructie van een Nederlands ‘nationaal verhaal’ hun aandacht vooral uitging naar de waanzinnig interessante en internationaal gezien vrij unieke, geslaagde opstand tegen Spanje en de Nederlandse wereldmacht die daaruit voort kwam, in plaats van de toch wat minnetjes uitgevallen verrichtingen in de Bataafs-Franse tijd. Maar trots is iets anders dan relevantie: wie nu leest over die burgeroorlog in de jaren 1780 ziet zich verplaatst naar een vreemd land, met een federatieve staat waarin gewelddadigheden en buitenlandse interventies min of meer geaccepteerd lijken als onderdeel van het politieke proces. De verhoudingen in de Bataafse Republiek en wat daarop zoal nog volgde – net als in Frankrijk was de revolutie het startsein voor een reeks institutionele experimenten in sneltreinvaart – komen de hedendaagse Nederlander veel vertrouwder voor. En gelukkig verschijnen er de laatste jaren ook met grote regelmaat historische studies die het eerder bestaande beeld van de Bataafs-Franse tijd als een soort pauze in de vaderlandse geschiedenis logenstraffen.

Dat geldt zelfs voor de periode van de inlijving tussen 1810-1813, waarover vorig jaar de verzamelbundel ‘Napoleons nalatenschap – Sporen in de Nederlandse samenleving’ verscheen, onder redactie van de Nijmeegse hoogleraar Lotte Jensen. Jensen schreef eerder zelf het baanbrekende ‘Verzet tegen Napoleon’, een analyse van litteraire- en andersoortige polemiek tegen Napoleon in de zwaar gecensureerde pers en letterkunde van deze periode. Van het eerder bestaande beeld van een soort indolente onverschilligheid ten opzichte van het verlies van de nationale zelfstandigheid blijft in deze studie weinig heel. Integendeel – deze periode blijkt zelfs zeer vruchtbaar te zijn geweest voor het ontstaan van nationalistisch enthousiasme in de moderne betekenis van het woord. Bekend is natuurlijk ‘De Hollandsche Natie’ van Jan Frederik Helmers uit 1812. Toen de Franse politie de dichter, die aan dit omvangrijke episch gedicht over de meer roemrijke aspecten van het nationaal verleden tien jaar had gewerkt, kwam arresteren was helmers net overleden.

Jensen stoft evenwel nog veel meer, meestal minder bekende dichters af om hen te betrappen op poëtische verrichtingen waaruit kritiek, zo niet haat spreekt voor de dwingeland en usurpator Napoleon. Zo schrijft de classicus en voormalige patriot Jan ten Brink (1771-1839) in 1810 een uitvoerige aanklacht tegen de voorgenomen annexatie die begint met de strofe:

‘Waarheen, Napoleon! waarheen?
Is nog uw Rijk, uw magt te kleen,
Om uwe heerschzucht te vernoegen?
Wilt gij, der goede trouw ten hoon,
Bij Frankrijks en Itaaljes kroon
Nu ook de kroon van Holland voegen?

Ten Brink voorspelt Gods wraak en Napoleons val, op den duur: ‘Dan juicht het menschdom op uw graf’. Een van de aardigste hoofdstukken in ‘Verzet tegen Napoleon’ is de ontmaskering van Hendrik Tollens’ (1780-1856) beruchte gedicht over de eerste kindertand: ‘Triomf, triomf! hef aan, mijn luit, / Want moeder zegt: de tand is uit!’ Geheel ten onrechte is dit gedicht door generaties Nederlandse lezers gezien als het toppunt van lulligheid in een toch al vrij saaie periode voor de vaderlandse letteren. In werkelijkheid is Tollens tand-vers een versleutelde oproep tot nationaal verzet tegen het Franse bewind. Ook meer in het algemeen gaat achter de vele verheerlijkende schilderingen van knus gezinsleven en huiselijkheid veelal een onuitgesproken politieke boodschap schuil: die van een nationaal karakter dat van de keizerlijke ‘grandeur’ eigenlijk niets moet hebben.

Er waren ten tijde van de inlijving echter ook nog wel meer, niet zozeer ideologische- als praktische redenen voor onvrede met het Franse bewind. De invoering van de dienstplicht in de Hollandse departementen bijvoorbeeld, waardoor ook vele duizenden Nederlandse jongens crepeerden bij Napoleons mislukte veldtocht tegen Rusland. En het Continentaal Stelsel natuurlijk, dat de handel op Engeland en het uitvaren van Hollandse schepen verbood en derhalve een bijl in de Hollandse, in aanzienlijke mate op koopvaardij berustende welvaart betekende. In ‘Napoleons nalatenschap’ worden deze en nog vele andere, soms onverwachte aspecten van de inlijving behandeld. Zo laat Beatrice de Graaf zien hoe in de napoleontische tijd het begrip ‘nationale veiligheid’ ingang vond, onder andere middels persoonsregistratie, volkstellingen en een politioneel oogje op individuen die voor de staat en samenleving een bedreiging zouden kunnen vormen. Het Koninkrijk van Willem I nam zulke vormen met graagte over.

De Nijmeegse historicus Bart Verheijen laat zien dat het Napoleontische bestuur in zekere zin de Oranje’s een grote dienst heeft bewezen. Door de hevige afkeer van het Franse optreden zoals die in de aanloop naar 1813 was opgekomen, werd de wederkeer van Oranje, in de vorm van de benoeming van koning Willem I, alom gezien als een verlossing, en niet als een terugkeer naar de verhoudingen van voor 1795, toen de laatste stadhouder de benen had genomen. De oude partij- en factieverhoudingen uit de Republiek waren in 1813 dood en begraven. Mede daardoor laat zich verklaren dat het nieuwe Koninkrijk ook zonder veel problemen onderdak bood aan Nederlandse prominenten die ook in de Bataafs-Franse tijd een rol hadden gespeeld – of dat nu militairen of bestuurders waren.

Een kras staaltje daarvan is Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825), aan wie de Amsterdamse historica Edwina Hagen een aardige biografie heeft gewijd, vooral berustend op de brieven die deze politicus aan zijn vrouw heeft geschreven. Schimmelpenninck is de enige Nederlander die zich ooit met recht de ‘president’ van de Nederlandse staat heeft kunnen noemen, al was zijn officiële titel dan het archaïsche ‘raadspensionaris’. Hij kende Napoleon goed en had als ambassadeur van de Bataafse Republiek in Parijs in 1799 diens staatsgreep van nabij meegemaakt. In 1802 speelde hij een rol bij de Vrede van Amiens, waarvan in Nederland gehoopt werd dat die een einde zou maken aan de Frans-Engelse animositeiten, zodat de handel weer op gang zou komen. Quod non.

Ofschoon in 1802 al duidelijk was dat Frankrijk steeds minder ruimte liet voor een zelfstandige Nederlandse staat, bleef Schimmelpenninck er het beste van maken. En zo werd hij, op Napoleons aandringen in 1804 in zijn eentje hoofd van de inmiddels tot ‘Bataafs Gemenebest’ omgedoopte Nederlandse staat. Ook zijn bewind liet sporen na: een modern belastingstelsel en een kadaster bijvoorbeeld, en Schimmelpenninck voerde ook een echt soort hofhouding waarvoor een hedendaagse president, als ie bestond, zich niet zou schamen. Na een jaar al was de pret voorbij: Napoleon stelde zijn broer Lodewijk tot Koning van Holland aan. Maar dit alles weerhield koning Willem I er niet van Schimmelpenninck tot lid van zijn eigen Eerste Kamer aan te stellen. Misschien een idee voor koning Willem-Alexander, om in 2025 met een krans de 200-ste sterfdag van deze voorganger in het ambt van staatshoofd van het moderne Nederland te gedenken?

Napoleons nalatenschap. Sporen in de Nederlandse samenleving. Onder redactie van Lotte Jensen. Bezige Bij, Amsterdam 2020.

Lotte Jensen: Verzet tegen Napoleon. Uitgeverij Van Tilt, Nijmegen 2013.

Edwina Hagen: President van Nederland. Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825). Uitgeverij Balans, Amsterdam 2012.

Afbeeldingen: 1. De Dam in Amsterdam tijdens het bezoek dat de keizer in 1811 bracht aan de derde hoofdstad van zijn Empire (na Parijs en Rome). De keizer bracht de nacht door in het voormalige stadhuis, dat sinds het koningschap van Lodewijk Napoleon (1806-1810) in een paleis was veranderd. Olieverfschilderij van de Belgische kunstenaar Mattheus Ignatius van Bree, vermoedelijk in 1812 vervaardigd in opdracht van de stad Amsterdam. (Amsterdam Museum); 2. Macron en echtgenote op 5 mei 2021 bij het praalgraf voor Napoleon Bonaparte. (Foto AFP); 3. Rutger Jan Schimmelpenninck met zijn gezin. Schilderij van Pierre Prud’hon uit 1801-1802. (Rijksmuseum Amsterdam).

3 gedachten over “De weerbarstige erfenis van een keizer

Voeg uw reactie toe

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: