
Lang voordat kapitein Alfred Dreyfus in 1898 door Franse antisemieten werd uitgeroepen tot de ‘Joodse verrader’ bij uitstek, had Frankrijk al een figuur die deze rol in het publieke debat kreeg opgeplakt: Simon Deutz (1802-1844). Beiden waren het lijdend voorwerp van ongekende haat en aanvallen in de pers van hun tijd, maar hun geval is zeer verschillend. Dreyfus had geen militaire geheimen verraden en was ten onrechte veroordeeld. Nadat zulks gebleken was en ook de gefabriceerde ‘bewijzen’ tegen Dreyfus’ waren doorgeprikt, bleek dat voor de antisemieten van Frankrijk overigens geen enkele reden om verder af te zien van hun aanvallen op de bescheiden militair – louter omdat hij van Joodse origine was, bleef hij voor hen het ‘bewijs’ voor de Joodse ondermijning van de Franse identiteit.
Het verhaal van Simon Deutz is heel anders, in die zin dat wat hem verweten werd inderdaad een feit was. Zijn ‘verraad’ bestond erin dat hij, voor een beloning, in 1832 het onderduikadres van de Duchesse de Berry had verklapt aan de Franse politie, die daarop tot haar arrestatie overging. Een gezagsgetrouwe daad, zou je zeggen: de Duchesse de Berry had een mislukte poging gedaan om in de Vendée een gewapende opstand te ontketenen, zodat koning Louis-Philippe zou worden afgezet en haar zoon, de Comte de Chambord, koning van Frankrijk zou worden. In de publieke opinie, zelfs onder republikeinen, stuitte deze daad echter op brede afkeuring, waarbij Deutz’ Joodse achtergrond al spoedig het belangrijkste thema werd: Deutz werd, net als Dreyfus later, een vertegenwoordiger van een beweerde traditie van ‘Joods verraad’, die ooit met Judas Iskariot begonnen zou zijn.
Het treurige verhaal van de inmiddels verregaand vergeten Simon Deutz wordt opgehaald in ‘Simon Deutz, un Judas romantique’ van de Franse historicus Jean-Claude Caron. Het is een voortreffelijke studie, waarin Caron op zeer overtuigende wijze de wederwaardigheden van zijn hoofdpersoon plaatst in de politieke en religieuze context van de XIXde eeuw. In tegenstelling tot Dreyfus, die zijn lot grotendeels in stilte heeft ondergaan, heeft Deutz in 1835 een boek geschreven om zijn daad te rechtvaardigen als een vaderlandslievende daad. Erg geholpen heeft dat niet – zelfs zijn opdrachtgever, de grote politicus Adolphe Thiers, wilde zo min mogelijk met hem te maken hebben. Deutz had geen Émile Zola die het met een ‘J’accuse’ voor hem op kon nemen. Integendeel: zelfs de schrijver Victor Hugo, in deze tijd nog royalist en nog niet de latere voorvechter voor burgerrechten, zag in Deutz een verachtelijk individu.
Simon Deutz was de zoon van de opperrabijn van Frankrijk, Emmanuel Deutz. De familie kwam uit de Elzas, waar van oudsher de meeste Franse Joden woonden. Sinds echter de Franse Revolutie Joden en protestanten in het volle genot van hun burgerrechten had gesteld, maakten Joden in Frankrijk een snel proces van emancipatie en vaak ook assimilatie door. Helemaal rechtlijnig was die ontwikkeling niet. Napoleons Keizerrijk en de Restauratie van het koninkrijk na 1815 brachten weer allerlei beperkingen, waaraan onder de in 1830 aan de macht gekomen koning Louis-Philippe een einde werd gemaakt. Vanaf 1831 betaalt, in ruil voor een zekere mate van supervisie, de Franse staat het tractement van rabbijnen, zoals dat al geschiedde voor katholieke priesters en calvinistische dominees. Het laatste officiële symbool van achterstelling van Joden verdwijnt in 1846: de ‘more judaico’, een eed die Joden moesten zweren voordat zij in overheidsdienst traden of voor de rechter verschenen.
Na de definitieve aftocht van Napoleon in 1815 was, in lijn met de wensen van overwinnaars als Pruissen en Rusland, in Frankrijk een reactionaire Restauratie geprobeerd. Alsof de Franse Revolutie niet had plaatsgevonden, zou, zo was de bedoeling, het absolute koningschap van de Bourbons worden hersteld, de adel zijn oude rechten terugkrijgen, en het katholicisme weer de officiële godsdienst worden.
Maar de wereld bleek te zeer veranderd voor de verwezenlijking van zulke anachronistische idealen. Zeker kwamen er na elkaar twee koningen, Lodewijk XVIII en Karel X, uit het koningshuis der Bourbons waarvan de laatste absolutistische vertegenwoordiger, Lodewijk XVI, in 1793 jammerlijk het hoofd onder de guillotine had gelaten. Herstel van het adelijk- en kerkelijk grondbezit, dat voor 1789 de basis was geweest voor de macht van adel en clerus, maar inmiddels over de bevolking verdeeld was, ging de machtsmogelijkheden van het regime evenwel ver te boven.
Het regime kon geenszins rekenen op veel steun in de bevolking. Daarvoor waren er te veel groepen die na 1789 aan de vrijheid en de moderniteit hadden geroken. Bevolkingsgroepen als de protestanten hadden zeker niet een hernieuwde onderdrukking voor lief genomen. En binnen de elite vormden de voorstanders van een herstel van het absolutistisch koningschap inmiddels een minderheid. Een groot deel van de elite had in de jaren van Napoleons Keizerrijk enthousiast het Bonapartisme omarmd. Er waren allerlei nieuwe elites ontstaan, bijvoorbeeld van republikeins gezinde liberalen. Allerlei visionaire, proto-socialistische bewegingen zoals de aanhangers van Charles Fourier en Saint Simon wilden een nieuwe, moderne maatschappij naderbij brengen, waarin arbeid en economie de plaats innamen van goddelijk geïnspireerd koninklijk gezag. En ook betrad een arbeidersklasse het maatschappelijk en politiek toneel.
Dat kon dus niet goed gaan met de Restauratie. In 1830 barstte een soort revolutie los, die bekend staat als ‘Les trois glorieuses’. Karel X werd afgezet, maar liberalen als Adolphe Thiers achtten de tijd voor een republiek nog niet rijp – dat begrip was te zeer verbonden van de Terreur van 1792 om op brede instemming in de bevolking te kunnen rekenen. Men verzon een soort tussenvorm, die je met enige moeite als een ‘constitutionele monarchie’ zou kunnen omschrijven. Er kwam weer een koning, op de huid gezeten door een parlement. Om een eind te maken aan de reactionaire machtslust van de Bourbons, werd de kroon gegund aan Louis-Philippe, Le duc d’Orléans, telg van een zijtak van de voormalige koninklijke familie. De Bourbons werden, bij wet, in ballingschap gedreven.
We weten maar weinig over het leven van Simon Deutz in de jaren van de Restauratie. Daar is weliswaar veel over geschreven – hij zou een onaangename figuur zijn geweest, sterk aangetrokken tot de meer alcoholische en liederlijke kanten des levens. Maar dat zijn allemaal getuigenissen uit de tijd na 1832, toen Deutz al mikpunt van haat was geworden. Het lijkt, gezien de prominente positie die zijn vader innam in het georganiseerde Franse Jodendom, niet onmogelijk dat Simon was voorbestemd voor een leven van Thora-studie en rabbinaat. Overigens was zijn zuster gehuwd met een vooraanstaand en beroemde joodse schriftgeleerde, David Drach.
Zeker is dat Simon Deutz in 1823 opduikt in Rome, waar hij zich in 1828 tot het katholicisme bekeert, in aanwezigheid van de paus en enkele prominente kardinalen. Hij treedt daarmee in het voetspoor van zijn zwager David, die het in het Vaticaan tot bibliothecaris van de Congregatie voor de geloofsleer zou brengen. Zo’n carrière maakt Simon, die na de bekering zijn naam verandert in Hyacinthe Gonzague, evenwel niet. Bekeringen als die van Drach en Deutz werden door de katholieke kerk als overwinningen gevierd en publicitair zo veel mogelijk uitgebuit – een zoon en een schoonzoon van de Franse opperrabijn, het waren klinkende overwinningen voor de Christenheid.
De kerk van Rome is in deze tijd een warm voorstander van een terugkeer naar de waarden en structuren van vóór de Franse Revolutie. Deel van die reactionaire ideologie is een uitgesproken anti-joodse opstelling – ook in de kerken van Frankrijk wordt over Joden gesproken als Heiland-moordenaars, voor wie bekering de enige uitweg is. Deze attitude is ook in de kerkelijke staat duidelijk bespeurbaar: het getto van Rome geldt als het ellendigste en armste van heel Europa.
Maar Rome is ook de plaats waar na 1830 de verdreven Bourbons zinnen op plannen om de gehate Louis-Philippe uit de weg te ruimen en weer een Bourbon op de Franse troon te krijgen. Hyacinthe Gonzague, alias Simon Deutz dus, legt als braaf katholiek met goede betrekkingen in het Vaticaan nuttige contacten in deze ‘legitimistisch’ genoemde kringen, ook met de Duchesse de Berry. Deze pittige tante was getrouwd met de eerste pretendent voor de opvolging van Karel X, maar die was in 1820 vermoord. Het plan is nu om haar zoon op de Franse troon te krijgen, als Hendrik V.
In 1832 gaat de Duchesse de Berry uit Rome scheep richting Marseille, waar zij hoopt een royalistische volksopstand te ontketenen. Als elk noemenswaardig enthousiasme daarvoor in Zuid-Frankrijk blijkt te ontbreken, reist de Duchesse – verkleed als boerin – naar de Vendée. Dat is een streek in het Westen van Frankrijk – ongeveer tussen Nantes en La Rochelle – die bekend staat om zijn eigengereidheid.
Ten tijde van de Franse Revolutie en de Eerste Republiek heeft er jarenlang een opstand gewoed, die vanuit Parijs slechts met de grootste moeite bloedig onderdrukt kon worden. Maar nog altijd wordt in de Vendée van 1832 de dienst uitgemaakt door allerlei bewapende milities en ander ongehoorzaam volk. Als ergens de legitimistische opstand tegen Louis-Philippe kan beginnen, dan daar. Maar helaas – na enige schermutselingen met regeringstroepen en een paar honderd doden breekt ook deze poging in de knop. De Duchesse de Berry duikt onder bij bevriende families in het naburige Nantes, om zich op verdere stappen te beraden.
Op dit moment duikt Simon Deutz op in Parijs. Gebruikmakend van de vele nuttige contacten die hij Rome heeft opgedaan onder de Bourbon-aanhangers, legt hij contact met geestverwanten en biedt aan om als koerier op te treden en hun brieven aan de Duchesse over te brengen. Met deze eervolle taak wordt hij door de samenzweerders ook belast, maar wat deze niet weten is dat Simon/Hyacinthe inmiddels zijn diensten heeft aangeboden aan Thiers, de minister van binnenlandse zaken. Diens politie speurt al weken koortsachtig naar de ondergedoken Duchesse, en heeft er de vorstelijke som van 500.000 francs voor over als Deutz de sterke arm naar het onderduikadres leidt.
Deutz reist naar Nantes, bezoekt het huis waar hij de brieven moet afgeven, ontmoet de Duchesse en op zijn teken valt de politie het huis binnen. Eerst vinden ze de Duchesse niet maar als ze na uren zoeken even willen uitrusten en in een schouw vuur ontsteken komt de Duchesse, hoestend door de rook, tevoorschijn uit haar schuilplaats in de schoorsteen – een scène die op menige prent uit die tijd breed is uitgemeten.
In een in 1835 als boek verschenen apologie heeft Simon Deutz betoogd dat het hem niet om het geld te doen geweest was. Hij had met zijn bijdrage aan de opsporing van de Duchesse willen voorkomen dat Frankrijk eens te meer in een burgeroorlog en grootscheeps bloedvergieten verzeild zou raken. Zijn daad, betoogde hij, was er een van vaderlandslievendheid.
Er is in 1832 echter nauwelijks iemand te vinden die dat ook zo ziet. De katholieke kerk, om te beginnen, stelt zijn daad voor als een van verraad, en wat meer is: typisch het verraderlijk optreden van een Jood. Zijn bekering tot christen enkele jaren daarvoor is plotsklaps van nul en generlei waarde. De afkeuring blijft geenszins beperkt tot katholieken en royalisten en hun bladen. Zelfs in de republikeinse pers is afkeuring de regel: voor geldelijk gewin een vrouw verraden, dat doe je niet, dat is beneden alle moreel peil.
Ook zijn opdrachtgevers en andere aanhangers van Louis-Philippe distantiëren zich zoveel mogelijk van Deutz’ optreden. Zij ontkennen dat ze voor het verraad betaald hebben – pas tientallen jaren later duikt het reçu op waaruit blijkt dat Thiers hoogstpersoonlijk uit een geheime kas de 500.000 francs aan Deutz ter hand heeft gesteld. Aan openbaarheid over de weinig verkwikkelijke methoden waarmee het regime het gevaar van een legitimistische opstand heeft afgewend, heeft niemand behoefte.
De campagne tegen de persoon van Deutz is ongekend. Pastoors noemen hem op zondag een typerend voorbeeld van Joodse onbetrouwbaarheid, een waardig vertegenwoordiger van een traditie die met het verraad van de Heiland door Judas Iskariot is begonnen. Kranten en tijdschriften komen met verzonnen bijzonderheden over Deutz’ levenswandel – drankgebruik en seksuele uitspattingen. Niet de Duchesse, maar de diep gezonken Deutz zou het hebben verdiend in Nantes in de gevangenis te zitten, heet het. De Duchesse wordt vaak vergeleken met Marie-Antoinette, de vrouw van Lodewijk XVI die in 1793 eveneens onder de guillotine kwam. ‘Madame’ wordt in 1832 overigens geen haar gekrenkt – na een paar maanden hechtenis wordt zij de grens over gezet, terug de ballingschap in.
Over de zedelijke levenswandel van Deutz na zijn daad is dus weinig bekend, maar het is wel een veeg teken dat hij in 1840 een brief schrijft aan de koning, waarin hij Louis-Philippe vraagt om een staatsbetrekking – de 500.000 francs waren kennelijk al op. Op dit verzoek krijgt hij geen antwoord. Maar de Franse regering heeft een ander, beter idee voor Deutz, voor wie het leven in Frankrijk ondragelijk is geworden: op kosten van de staat mag hij emigreren naar Louisiana. Dat gebied is in 1803 door Frankrijk aan de Verenigde Staten verkocht, maar er is, vooral in La Nouvelle Orléans (New Orleans) nog een grote franstalige gemeenschap. Twee jaar leeft Simon Deutz nog in deze door slavernij en hoge misdaad-cijfers gekenmerkte omgeving, onder een nieuwe naam: Sylvain Delatour. Hij overlijdt in 1844.
De naam Simon Deutz leeft echter voort, de hele XIXde eeuw door, als een symbool van verraad en een kapstok voor antisemitische gevoelens en beschouwingen. Zijn naam duikt op in talloze artikelen, en thans meestal vergeten toneelstukken en romans. Terwijl het met de formele emancipatie van Joden eigenlijk wel snor zit, komt het antisemitisme van alle kanten; van katholiek rechts, dat de Joden het verraad van Jezus en ondergraving van het verondersteld katholieke karakter van de natie verwijt, tot links – zie de werken van Charles Fourier en Pierre-Joseph Proudhon – dat een geheimzinnige Joodse greep op kapitaalsstromen ziet, en de Joden verborgen macht verwijt.
Na de publicatie in 1866 van het pamflet ‘La France juive’ van Édouard Drumont, die spoedig daarna een krant van dezelfde naam begint, wordt antisemitisme in Frankrijk zelfs een soort zelfstandige politieke richting, met eigen bladen en organisaties. Deutz’ naam valt daarbij met grote regelmaat, als ‘bewijs’ voor de funeste invloed en karaktertrekken van Joden. Pas aan het eind van de eeuw wijkt zijn naam als aanduiding van de ‘archetypische Jood’ voor die van Dreyfus.
De prachtige studie van Caron plaatst dit hele verhaal ferm in de tijd. Het is een uitdrukking van een XIXde eeuw waarin Frankrijk voortdurend in crisis, revolutie en (bijna-)burgeroorlog leek te verkeren, totdat in 1871 de Derde Republiek ontstond en daarmee zo’n beetje het land dat we nu nog kennen. Je zou willen dat daarmee ook het veelkoppig monster van het antisemitisme in Frankrijk tot het verleden was gaan behoren.
Jean-Claude Caron: Simon Deutz, un Judas romantique. Champ Vallon 2019
Afbeeldingen: het enig bekende portret van Simon Deutz, in zijn in 1835 als boek verschenen apologie, ‘La verité sur l’arrestation de Madame, duchesse de Berry’; contemporaine afbeelding van de Duchesse de Berry, die tijdens de huiszoeking in Nantes onverwacht opduikt uit de schoorsteen.

Geef een reactie