(18-11-2018)

Op een avond in 1986 trekken twee mannen mijn aandacht, die recht tegenover mij in de Moskouse metro zitten. Ze hebben een identieke regenjas aan en een identieke aktetas op schoot. Gezien het beperkte assortiment aan consumptiegoederen in de Sovjet-Unie is dat niet zo opmerkelijk. Toch is er iets dat mij onwillekeurig doet vermoeden dat hier een Sovjet-versie van de Kuifje-helden Jansen en Jansens tegenover me zit. De heren zijn namelijk in druk gesprek verwikkeld en maken overdreven-expressieve gebaren. Ik hoor ze echter niet schreeuwen, terwijl dat toch echt de enige manier is om boven de herrie van de rijdende Moskouse metro uit te komen. Het is alsof een regisseur van het amateurtoneel, zoals ik trouwens in mijn studententijd geweest ben, twee figuranten op de achtergrond opdracht heeft gegeven tot geanimeerde, doch geluidloze conversatie.
Als je, zoals ik toen, correspondent in de Sovjet-Unie bent, weet je dat de KGB je in de gaten houdt. Ik heb, in mijn gecombineerde woning-kantoorflat van 70 vierkante meter, twee aller-sympathiekste Russinnen in dienst als secretaresse en huishoudster, die met enige regelmaat rapportjes over mij moeten schrijven – een van hen heeft me dat zelfs verteld, staande op het balkon waar veel verkeerslawaai is zodat de microfoons in de muur het niet kunnen horen. Je gaat er ook van uit dat je telefoon wordt afgeluisterd. Af en toe, als een door een telefoniste verzorgd gesprek met het buitenland eindelijk is doorgekomen – automatisch telefoonverkeer met het buitenland is er niet – onderbreekt een vrouwenstem het gesprek en roept dan met iets van paniek ‘legt u de hoorn neer!’. ‘Waarom’ vraag ik dan, maar daarop komt nooit antwoord. Misschien is er dan iets mis met de bandrecorder.
Ik was als correspondent niet heel erg onder de indruk van de wetenschap dat ik in de gaten werd gehouden. Natuurlijk, het droeg bij tot een algeheel gevoel van onvrijheid, overigens de reden dat ik tot op de huidige dag, in 2018 dus, nooit enig gevoel van nostalgie koester ten aanzien van Moskou en Rusland. Het land is wat het is, dacht ik destijds. Naar mijn beste weten had ik niets te verbergen – een correspondent werkt voor de openbaarheid. Die KGB hoorde er nu eenmaal bij. De helft, of misschien wel alle Russen die ik kende in die tijd waren waarschijnlijk KGB’ers, of tenminste informanten – ook al die spannende kunstenaars en andere intellectuelen aan wier keukentafel ik het steenkolen-Russisch heb opgedaan dat me tot op heden niet heeft verlaten. Naar die taal kan ik trouwens wel nostalgie voelen.
Zou het kunnen zijn dat deze Sovjet-Jansen en Jansens hier voor mij zijn?, denk ik dus op die avond in 1986. Relatief veel Nederlanders die in deze tijd Russisch kennen, hebben dat als dienstplichtige bij de Nederlandse Militaire Inlichtingendienst geleerd. (Ik dus niet). Van hen heb ik wel eens gehoord over een eenvoudig trucje om in Moskou achtervolgers van je af te schudden. Je gaat in de metro vlak naast de schuifdeuren staan, en als die open gaan, maak je geen aanstalten om uit te stappen. Pas op het laatste moment, als via de geluidsinstallatie al de tekst ‘Opgepast, de deuren sluiten, het volgende station is…’ weerklinkt stap je alsnog op het perron.
Zo gezegd, zo gedaan. Het resultaat overtreft mijn stoutste verwachtingen. Jansen en Jansens storten zich pijlsnel op de deuren, weten deze met welhaast bovenmenselijke krachtsinspanning nog voldoende open te krijgen om ook op het perron te stappen. Aldaar lopen ze, zonder mij aan te kijken, allebei een andere kant op, alsof ze elkaar nooit gekend hebben. Deze scene speelt zich af op station Poesjkinskaja, waar roltrappen van misschien wel meer dan honderd meter naar de straat voeren. Als ik halverwege zo’n roltrap ben, zie ik hoe beneden J en J, inmiddels herenigd, zenuwachtig naar boven kijken, bang mij uit het oog te verliezen.
Die avond is het startsein voor een van de merkwaardigste maanden uit mijn leven. Het zal vermoedelijk niet de bedoeling zijn geweest dat ik merkte dat ik gevolgd werd, maar nu dat toch is uitgekomen hebben ‘de organen’ – zoals Russen de KGB vaak noemen – besloten dat ik het ook maar weten moet ook: voortdurend word ik overal op straat geschaduwd, op een manier die maakt dat ik dat voortdurend in de gaten heb.
Het begint elke dag als ik mijn flat verlaat om de straat op te gaan. Buitenlanders als ik, uit de zogeheten ‘imperialistische landen’, wonen in een soort getto’s, met een hek eromheen en een politieman aan de ingang. Als deze functionaris mij ziet aankomen, draait hij aan zijn slingertelefoon in zijn hokje om het personeel in het KGB-kantoortje verderop in de straat te waarschuwen. Ik zie ze uitrukken. Ik ben een bewerkelijke klant, want ik heb geen rijbewijs zodat je niet kunt volstaan met het volgen van mijn auto. Je weet nooit wat ik ga doen: het metrostation induiken of aan de overkant van het plein proberen een taxi of burgerauto aan te houden die me ergens heen kan brengen. Aan personeel hebben de organen echter geen gebrek. Twee ‘tsjekisten’ – zoals normale Russen in deze tijd KGB’ers noemen – posteren zich in een auto naast de plek waar ik gewoonlijk met de duim omhoog een auto probeer te regelen. Anderen wandelen naar de verschillende ingangen van Metro Proletarskaja.
Mij is, als ik dit verhaal wel eens ergens vertelde, vaak gevraagd of ik een en ander niet reuze spannend of zelfs grappig vond. Nou, de eerste twee dagen misschien. Daarna gaat er wel degelijk een soort dreiging vanuit. Er waren dagen dat ik, mij verplaatsend door de stad, de indruk had dat er tientallen mensen – zowel mannen of vrouwen trouwens – met mij bezig waren. Ik leerde hun auto’s herkennen: het is die wagen die jouw taxi volgt en bij elk stoplicht de richtingaanwijzer aanzet alsof hij rechtsaf gaat maar dat toch niet doet – totdat hij wordt afgelost door een andere auto die precies hetzelfde doet. Ik leerde dat er voor de surveillance op de metro-lijn waaraan ik woonde kennelijk een eigen, vaste eenheid bestond. Ook op de spitsuren zag ik mij namelijk vaak omringd door dezelfde figuren: een ouder echtpaar, een arbeiderstype met proletarische pet, twee oudere dames met boodschappennetje. In een miljoenenstad, met hele lange metro-treinen, stonden ze te vaak aan mijn zijde om het helemaal toeval te laten zijn.
Moskou was in die tijd een zeer veilige stad, waar je zelfs in de Bijlmer-achtige mikrorajonsmidden in de nacht eigenlijk niet bezorgd hoefde te zijn. Maar toch voelt het merkwaardig aan om na bezoek aan vrienden in zo’n buitenwijk in je uppie op de stille straat te staan, hopend dat er een taxi voorbij komt, terwijl even verderop twee mannen in een auto met de lichten uit je gemelijk gadeslaan. Bezoek aan vrienden is trouwens een gecompliceerd concept, als je weet dat je een hele tros achter je aan hebt. Eén keer liep het ook uit de hand, toen ik in zo’n situatie na een halfuurtje eindelijk een taxi had gevonden. ‘U wordt gevolgd!’ zei de chauffeur na een tijdje, ‘wacht maar eens even’. Hij gaf krachtig gas en sloeg onverwacht een zijstraat in, om de organen af te schudden. Maar dat lukte niet, een halfuur lang – wel zaten er op een gegeven moment niet één, maar vijf auto’s achter ons aan.
Die taxichauffeur, denk ik, zal wel een provocateur geweest zijn. Misschien gold dat zelfs ook wel voor mijn medepassagier, een meisje dat me in de buitenwijk had meegenomen naar een joodse paas-viering, en die halverwege de rit, toen we een beetje in haar wijk waren, de auto uitvluchtte om naar huis te rennen. Je kon dat allemaal niet weten. Onzekerheid was, en is, niet het minste wapen van de organen. Het was ook mij volstrekt onduidelijk, waaraan ik al die aandacht en inzet van personeel eigenlijk te danken had. Was het allemaal omdat ik die ene keer Jansen en Jansens had doorgehad? Bij mijn weten hield ik mij niet bezig met iets wat ook maar in de verste verte als geheim of staatsgevaarlijk kon worden beschouwd. Vaag herinnerde ik mij dat ik kort daarvoor, op een verjaardagfeestje bij Russen thuis, aan tafel had gezeten met een oudere heer die nogal zenuwachtig had geleken over mijn aanwezigheid, en vragen over wie en wat hij was, uit de weg was gegaan. Heel veel Russen was het in verband met hun werk volstrekt verboden om met buitenlanders om te gaan. Misschien was dat het – ik zal het nooit weten.
Mijn jaren in Moskou hebben op mij grote invloed gehad – ik heb altijd gedacht dat ik in zekere zin bevoorrecht was als een van de weinigen in mijn generatie Nederlanders die weten hoe het aanvoelt om in een onvrij land, een dictatuur, een politiestaat te leven. En dan kon ik er nog uit als ik wilde, natuurlijk. Ik zou echter jokken dat die maand van schaduwen als zodanig erg veel indruk gemaakt heeft – het is allemaal echt gebeurd, maar in mijn brein toch vooral een leuk verhaal voor de borreltafel. Ik moest er alleen aan denken toen ik My life as a spy las, een enorm leuk boek van de Amerikaanse antropologe Katherine Verdery. Tussen de jaren 1973 en 1988 heeft zij in het Roemenië van Ceausescu in totaal veertig maanden veldwerk verricht, voor studies over folklore, nationale cultuur, verhoudingen tussen verschillende bevolkingsgroepen en wat dies meer zij. En je raadt het al: haar leven had een dimensie waarvan zij zich destijds niet bewust was.
In 2008 heeft Verdery haar dossier van de Securitate, de Roemeense ‘KGB’, mogen inzien: al die tijd heeft ze zich kunnen verheugen in de niet-aflatende belangstelling van deze dienst. Door de jaren hebben in totaal meer dan zeventig mensen uit haar omgeving informaties over haar verstrekt – soms met overtuiging, maar meestal nadat ze onder druk waren gezet. En dan zijn er nog de tientallen Roemeense ‘tsjekisten’ die zich met haar hebben bezig gehouden, en wier observaties, verslagen, beoordelingen, analyses, transcripties van afgeluisterde gesprekken en aanbevelingen aan hogerhand zich in het 2781 pagina’s omvattende dossier bevinden – samen met heimelijk gemaakte foto’s als die bovenaan dit stukje.
Omdat Verdery – je bent antropoloog of je bent het niet – van al haar gesprekken, dagen en bevindingen destijds nauwgezet dagboek heeft bijgehouden, kan ze haar belevenissen nu als het ware in een nieuwe dimensie reconstrueren. En niet alleen het anthropologische veldonderzoek, maar met name ook wat zij als haar meer informele contacten zag, haar nogal intensieve seksleven met mensen van beiderlei kunne bijvoorbeeld. My life as a spy is op zich ook weer een antropologische studie, met als rode draad dat de Securitate haar eigenlijk een tweede identiteit heeft gegeven. ‘Vera’ heet ze in dat dossier meestal. Al bijna meteen bij haar eerste bezoek aan Roemenië, als 25-jarige student, is zij door de dienst als Amerikaanse spion ingeschat – ten onrechte, schrijft ze – en al die jaren komt ze daar niet van los. Alleen voor wie ze spioneert, verandert nogal eens: de CIA, de Hongaarse diaspora etc. In al die jaren is ze, zonder het te weten, haar eigen dubbelganger.
Zou ik graag mijn KGB-dossier willen inzien? Heb ik daarin ook een deknaam? Was ik ook mijn eigen dubbelganger? Eigenlijk wil ik dat helemaal niet weten, denk ik. De Sovjet-burgers die ik kende in Moskou ben ik, op een enkeling na, uit het oog verloren – ze zijn geëmigreerd, of overleden. Het is voor mij helemaal niet van belang om te weten wie nu precies waar stond. Het land was, wat het was. Het was onder andere een politiestaat, waarin een geheime dienst alle terreinen des levens binnendrong. Ik heb dat altijd pervers gevonden, die schijnwereld van de politiestaat, waarin je maar beter niemand echt kunt vertrouwen.
Ik heb wel laatst, toen ik weer eens in Moskou was, zoals altijd met gemengde gevoelens, overwogen om een Sovjet-journalist op te zoeken met wie ik – overigens volstrekt openlijk – nogal intensief contact onderhield. Ook in de donkere jaren voor Gorbatsjov aan de macht kwam, vermaande hij mij altijd: wacht maar af, alles gaat gauw veranderen. Misschien ten onrechte – hij ontpopte zich later als een liberale columnist voor het blad Argoementi i fakti, ben ik er altijd van uitgegaan dat hij wel een KGB’er zou zijn, al kan het natuurlijk ook een ander beschermend ‘dak’ zijn geweest waaronder hij dat soort dingen tegen een ‘burgerlijke’ correspondent kon zeggen. Maar helaas bleek Boris Toemanov net begin dit jaar overleden.
En in de documentatie over mijn liefdeleven tussen 1982 tot 1987 wil ik al helemaal niets inzien. Het is een heel merkwaardig idee dat er jarenlang wellicht mensen zijn geweest die dat allemaal hebben afgeluisterd, aan de telefoon en in mijn appartement – maar ik heb aan mijn herinneringen voldoende. Ik heb overigens niet écht de keus: het is in het geheel niet mogelijk om mijn KGB-dossier in te zien, want in tegenstelling tot de bloklanden in Oost-Europa is er geen commissie of iets dergelijks die zulke inzage faciliteert. Als mijn dossier bestaat, ligt het veilig opgeslagen in de archieven van de dienst die nu FSB heet.
Tussen mij en de KGB is het overigens helemaal goedgekomen. Nadat ik een maandje geschaduwd was, voltrok zich de ramp in Tsjernobyl – toen had ik het wekenlang te druk om nog verder op straat om mij heen te kijken. Daarna ging ik een week in Nederland op vakantie. Na terugkeer in Moskou lieten de organen nog één keer merken dat ze mij niet vergeten waren. Ik liep vanuit een metrostation naar een harde-valutasupermarkt – een wandeling van een kwartier en al die tijd reed er stapvoets een auto naast mij, met vier mannen die mij nadrukkelijk aankeken. Daarna heb ik nooit meer zoiets gemerkt.
Wel van de KGB trouwens. In 1987 werd ik vanuit het niets benaderd door twee studenten, een jongen en een meisje, die mij op de thee uitnodigden in een flat die duidelijk niet echt bewoond werd. Ze namen me later mee naar twee semi-clandestiene punk-concerten – in die tijd wilde de KGB graag laten doorschemeren dat de Sovjet-Unie best een hip land kon zijn.
Toen ik eind 1990 een maandje de toenmalige correspondent van mijn krant verving, waren de organen kennelijk nog steeds van mening dat ik een nuttige rol kon vervullen in een pr-operatie, om hun imago in het buitenland op te poetsen. Op die manier ben ik vermoedelijk een van de weinige Nederlanders die kan zeggen dat hij de Loebjanka, het KGB-hoofdkwartier, van binnen heeft gezien en er ook weer levend uit is gekomen. Doel van de rondleiding was om mij de werkkamer van Joeri Andropov te laten zien – voormalig KGB-chef en in 1982-1983 te vroeg gestorven partijleider. Mij interesseerden meer die binnenplaatsen en kelders van het gebouw waar zich vanaf het begin van de jaren twintig onzegbare drama’s hebben afgespeeld, maar daar ging de gids niet op in.
Kort daarna mocht ik in Riga, kort voordat de Sovjet-Unie uiteen spatte en ook Letland onafhankelijk werd, de KGB-commandant van deze deelrepubliek interviewen. Hij zetelde in een XIXde-eeuws gebouw – het was ondanks alles toch een vreemde ervaring om tegenover een KGB-generaal in uniform te zitten – het soort functionaris dat je normaal gesproken alleen op grote afstand waarnam bij parades en andere officiële gelegenheden. Van het interview kan ik me weinig herinneren – alleen dat het de al wat oudere generaal een goed idee leek om het gesprek luchtig te beginnen. “Weet u wel wat dit gebouw vroeger geweest is?”, vroeg hij. “Een bordeel”. We hebben beschaafd gelachen.
Katherine Verdery: My life as a spy. Investigations in a secret police file. Duke University Press, Durham/London 2018
Afbeelding boven: heimelijke opname van Katherine Verdery in een hotelkamer, uit haar dossier bij de Securitate.
Afbeeldingen onder: De Loebjanka in 1910 en nu. Het in 1898 gereed gekomen gebouw was aanvankelijk het kantoor van de verzekeringsmaatschappij Rossija. Begin jaren twintig werd het betrokken door de Tsjeka, de eerste geheime dienst van de Sovjet-Unie. Zijn huidige vorm kreeg het door verbouwingen in de jaren vijftig en tachtig. Op de laatste foto, vermoedelijk uit de jaren tachtig, is nog het standbeeld van Feliks Dzerzjinski, de eerste chef van de Tsjeka te zien, dat ik 1991 is verwijderd. De FSB, opvolger van de KGB, is er nog steeds gevestigd.


Geef een reactie