De wereldoorlog die niet eindigde

(11-11-2018)

In Parijs wordt vandaag feestelijk het einde van de Eerste Wereldoorlog gevierd, maar voor lang niet iedereen in Europa en daarbuiten was die oorlog op 11 november 1918 ook daadwerkelijk afgelopen. Er volgde een lange reeks van gewapende conflicten en burgeroorlogen, waarbij van geallieerde zijde Frankrijk en Engeland zich niet onbetuigd lieten. Echt afgelopen, zou je kunnen zeggen, was de Wereldoorlog pas bij het Verdrag van Lausanne in 1923. Toen had het nieuwe Turkije het gezag over Anatolië militair herwonnen. Griekenland en Turkije gingen, onder auspiciën van de internationale gemeenschap, over tot de vermoedelijk grootste ethnische zuivering uit de geschiedenis: een half miljoen Turken (gedefinieerd als moslims) moest Griekenland verlaten, en twee miljoen Grieken (orthodox-christelijken) dienden Turkije te verlaten. 

De grootscheepse herdenking van 11 november is natuurlijk alleszins te rechtvaardigen. In 1918 eindigde, tot grote vreugde van de menigten in de Westerse hoofdsteden, een moorddadig conflict van ongekende omvang, dat een einde had gemaakt aan de wereld zoals men die rond 1900 had gekend. Maar onbedoeld maakt het feest in Parijs vandaag ook duidelijk hoezeer het Westers geschiedbeeld nog wordt bepaald door wat er gebeurt in de rijke, tot op heden nog redelijk stabiele landen van West-Europa en aan de andere kant van de Oceaan. De gang van zaken in Oost-Europa en het Midden-Oosten is in die opvatting iets van een andere orde – op grond van een bijna ‘koloniaal’ aandoende neiging om Oost-Europa en andere aangrenzende gebieden te zien als ‘woeste’ streken, waarvoor nu eenmaal andere normen gelden.

Dat de talloze gewelddadige gebeurtenissen in de periode 1918-1923 moeten worden gezien als een voortzetting van de Wereldoorlog is de these van de Duitse historicus Robert Gerwarth, in zijn prachtige studie The Vanquished, Why the first world war failed to end uit 2016. Hij onderscheidt twee groepen conflicten. Er zijn de oorlogen tussen reguliere legers, soms legers van nieuwe staten in opkomst: de Poolse oorlog met de Sovjet-Unie, de Grieks-Turkse oorlog, de Roemeense invasie van Hongarije. En er zijn burgeroorlogen: in Rusland, Finland, Hongarije, Ierland en delen van Duitsland bijvoorbeeld. 

Deze lijstjes zijn overigens maar een greep, want er was veel meer geweld: Duitse Vrijkorpsen gingen in de Baltische landen tekeer tegen Estische en Letse nationalisten, Armeense nationalisten probeerden een nationale staat te grondvesten die tot aan de Kaspische zee reikte, Italianen hadden het voorzien op Fiume (Rijeka) en andere delen van het toekomstig Joegoslavië. In heel veel gevallen ging een en ander gepaard met ethnische zuiveringen – met andere woorden grootscheepse moord op burgerbevolking. Die tendens bestond ook al tijdens en voor de Wereldoorlog. Wat dat betreft zou je ook kunnen zeggen dat de Eerste Wereldoorlog al vóór 1914 was begonnen, met de Italiaanse verovering van Libië in 1911 bijvoorbeeld, of met de Balkan-oorlogen van 1912 en later, waarbij nieuwe, rivaliserende staten poogden een zo groot mogelijke hap uit het zieltogende Ottomaanse Rijk te nemen.

Gerwarth is een tegenstander van de ‘brutaliserings’-these van de Duits-Amerikaanse historicus George L. Mosse (1918-1999). Mosse had in 1990 in zijn boek Fallen soldiersgeopperd dat de frontervaring van miljoenen soldaten in de Wereldoorlog had geleid tot een grotere tolerantie voor geweld. Latere ontwikkelingen zoals de opkomst van het fascisme en de nog veel omvangrijker inzet van geweld tegen burgerbevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog, zouden door deze mentaliteitsomslag mede verklaard kunnen worden. Maar hoe komt het dan, vraagt Gerwarth zich af, dat het geweld in de jaren na 1918 zo ongelijk verdeeld is. Groot-Brittannië, Frankrijk, België en zelfs Duitsland zijn in deze jaren relatief stabiele landen, als je ze vergelijkt met Oost-Europa en het Midden-Oosten. Het herstel van het Franse bestuur over Elzas-Lotharingen, dat in 1870 aan Duitsland was verloren, gaat niet gepaard met ethnische slachtpartijen. Er moet voor deze discrepantie een andere, meer politieke verklaring zijn, want in het oosten is geweld niet vanzelfsprekender dan in het westen. 

Veel van het geweld bij de revoluties en opstanden heeft een sociale achtergrond – in Rusland en Duitsland bijvoorbeeld. Maar voor een ander deel  is het zeker het gevolg van de manier waarop de overwinnaars van 1918 Oost-Europa en het Midden-Oosten wilden herschikken – namelijk door een eind te maken aan de nog bestaande multinationale imperia in Europa. Eerste op de lijst was het Ottomaanse Rijk, dat de hele XIXde eeuw al als ‘de zieke man van Europa’ gold en in de Wereldoorlog de verkeerde kant had gekozen. Ook de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie – vóór 1914 een tamelijk stabiele structuur die eveneens onder de  verliezers van de oorlog was – kwam voor liquidatie en vervanging door nationale staten in aanmerking. En dan was er natuurlijk nog Rusland: het tsaristische imperium had in 1914 weliswaar de ‘goede’ kant gekozen maar na de revolutie van 1917 had de Sovjet-Unie een smadelijke vrede met Duitsland gesloten. En Rusland stond in het Westen toch al bekend als de ‘gevangenis der volkeren’ – niet voor niets was voor de geallieerde overwinnaars een van de eerste prioriteiten, de Poolse onafhankelijkheid te herstellen. 

De grote herschikking van de kaart, in het kader van de overwinnaarsvrede van Versailles en latere verdragen, gebeurde voor een deel met loffelijke bedoelingen. De voorbije oorlog zou de laatste moeten zijn, “la der des der” zoals ze in Frankrijk zeiden. “The war to end all wars”, zoals de Amerikaanse president Woodrow Wilson zei, die door het opbreken van de laatste Europese imperia de wereld (of althans Europa) ook “safe for democracy” wilde maken. Maar relatief nieuwe nationale staten hebben de neiging ontevreden te zijn met hun territorium, omdat er volksgenoten buiten de grenzen wonen, of juist vertegenwoordigers van de ‘verkeerde’ nationaliteit binnen de grenzen. Dat was na 1918 het eerste recept voor oorlog: wie had de eeuwenlang onderdrukte Grieken het recht op achterland voor hun historisch centrum Smyrna (nu Izmir) kunnen ontzeggen? 

Maar praktisch gesproken kon natuurlijk ook niet elke natiestaat een heel eigen staat krijgen: de Kroaten bijvoorbeeld werden geacht zich te schikken in een door Servië gedomineerd Joegoslavië en de Slowaken moesten gelukkig zijn in een unie met de Tsjechen. De overwinnaars van de oorlog wilden bovendien de verliezers een lesje leren: meer dan de helft van Hongarije werd toegewezen aan buurlanden, Italië kreeg Zuid-Tirol, maar vond dat een te kleine fooi, vooral nadat de Italiaanse plannen in Anatolië mislukt waren. En tot overmaat van ramp waren Frankrijk en Engeland heel ijverig met het bedrijven van eigen machtspolitiek, ook met troepen. In het Midden-Oosten, met de Sykes-Picot-linie tussen Syrië en Irak is dat nog het duidelijkst zichtbaar. Maar er zijn talloze andere voorbeelden: de geallieerde interventies in Turkije en Rusland bijvoorbeeld.

Zou Europa stabieler en vreedzamer geweest zijn als de geallieerden de drie Europese imperia intact hadden gelaten? Of zou juist dat een recept zijn geweest voor spanning en nationale opstanden? Gerwarth werpt die vraag op, en ofschoon het meestal weinig zin heeft te speculeren over alternatieve geschiedenis, denk je onwillekeurig: best mogelijk. Van democratie kwam in de na 1918 gevormde Europese staten in ieder geval niet veel terecht: alleen Tsjechoslowakije en Finland konden ten tijde van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nog met recht een democratie worden genoemd. Estland, Letland, Litouwen, Polen, Hongarije, Oostenrijk, Roemenië, Albanië, Joegoslavië, Bulgarije, Griekenland – allemaal werden ze in de loop van de jaren twintig en dertig een militaire dictatuur of anderszins een autoritaire staat. 

De hedendaagse ontwikkeling in Hongarije en Polen geeft je het gevoel dat de ‘weeffout’ van 1918 nog lang niet hersteld is: het zijn nog altijd onstabiele landen, die ook in 1989 of door hun opname in de Europese Unie niet per se ‘safe for democracy’ zijn geworden. Oude grieven tegen de buurlanden zijn evenmin begraven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de manier waarop de huidige Hongaarse regering fulmineert tegen het Verdrag van Trianon (1920), waarbij Transsylvanië aan Roemenië werd toegewezen. Menigeen broedt nog op de mogelijke uitwissing van een ‘schande’ uit die tijd: de Turkse president Erdogan, of de aanhangers van de Groot-Servische-, de Groot-Bulgaarse-, de Groot-Albanese-, de Koerdische- en ga nog maar even zo door- gedachte.

Deze gecompliceerde erfenis van de ‘verlengde’ Eerste Wereldoorlog komt vandaag vermoedelijk niet naar voren op de honderdste Wapenstilstandsdag. Maar ere wie ere toekomt: in het Parijse Musée de l’armée (in de Invaliden) is een kleine tentoonstelling ingericht over het Franse Armée de l’Orient, de Franse troepen die tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de jaren daarna aan het oostelijk front vochten. Dat leger behelsde enkele honderdduizenden poilus, dienstplichtigen, die in 1915 meevochten in de mislukte poging om de zeeverbinding tussen Middellandse- en Zwarte zee aan Turkse controle te ontrukken – een campagne die bekend staat als de slag om de Dardanellen of de slag om Gallipoli. Na de nederlaag daar trokken ze terug op de havenstad Saloniki, het huidige Thessaloniki. Vanuit deze basis vochten ze jarenlang met name tegen de Bulgaren, veelal in samenwerking met Servische, Griekse, Italiaanse en andere troepen

In 1918 werden deze Franse troepen tot hun grote teleurstelling niet gedemobiliseerd. Hun oorlog ging gewoon verder: bij de verdrijving van de Bulgaren uit Macedonië, van de Hongaren uit Transsylvanië, de Turken uit Constantinopel. Ze steunden ook de Grieken in Anatolië en de Witten in Zuid-Rusland, met als basis Sebastopol. Hun geschiedenis was en is zelfs in Frankrijk weinig bekend – hun oorlog was ook geen loopgravenoorlog, zodat hun ervaringen niet zo erg passen in het beeld dat men in het moederland van de Eerste Wereldoorlog heeft. Bovendien was hun aanwezigheid in Frankrijk indertijd politiek omstreden – ook al geen reden om hun oorlog in het zonnetje te zetten. De wreedheid van het front op de Balkan was er echter niet minder om, om nog maar te zwijgen over de vele epidemieën waaraan de soldaten bloot stonden. 

Af en toe valt er opeens licht op het Franse Armée de l’Orient. In 1934 werd de Prix Goncourt, Frankrijks belangrijkste literaire prijs, gewonnen door de roman Capitaine Conan van Roger Vercel, zelf een veteraan van het Armée de l’Orient. Het boek schildert de belevenissen van soldaten voor wie na 1918 de oorlog nooit lijkt te eindigen en voor wie extreem geweld een tweede natuur is geworden. In 1994 heeft Bertrand Tavernier naar de roman een gelijknamige speelfilm gemaakt. En nu is er dan die tentoonstelling, onder de naam À l’Est la guerre sans fin, 1918-1923. Wie goed kijkt, kan zien dat die oorlog ook nu nog niet helemaal voorbij is. 

Robert Gerwarth: Why the first world war failed to end, 1917-1923. Londen 2016 (Penguin-pocket 2017) 

Musée de l’armée, À l’Est la guerre sans fin, 1918-1923; expositie tot 20 januari 2019, meer info HIER op de site van het museum.

Afbeelding boven: Franse soldaten op mars in Macedonië, jaar onbekend. Afbeeldingen onder: Franse militairen en gewonden-transport in Macedonië; still uit de film Capitaine Conan van Bertrand Tavernier. 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: