De lessen van Stalins dood

Sinds de leuke film ‘The death of Stalin’ van Armando Iannucci uit 2017, is de dood van Sovjet-leider in 1953 internationaal een bekend verhaal geworden. Toch zijn er eigenlijk maar twee schriftelijke bronnen van wat er gebeurd is tussen zaterdag 28 februari en 5 maart 1953, respectievelijk de laatste keer dat Stalin met enkele andere leden van het Politburo zich aan een van zijn regelmatige drinkgelagen overgaf, en de bekendmaking van zijn overlijden. En die twee bronnen dateren van veel later, een decennium later bijna. Het zijn de mémoires van Stalins inmiddels naar het Westen overgelopen dochter Svetlana Alleloejeva en die van de inmiddels door zijn kameraden afgezette opvolger van Stalin in het hoogste ambt, Nikita Chroesjtsjov. Daar moeten we het dus mee doen, zegt Sheila Fitzpatrick, de 84-jarige ‘grande dame’ van de Sovjet-geschiedschrijving in het Westen in haar jongste boek, ‘The death of Stalin’.

Het verhaal is spannend genoeg. Stalin was door de jaren steeds meer een nachtmens geworden, dus toen hij op zondagochtend nog geen teken van leven had gegeven – in de datsja werkten 300 lijfwachten en 73 bedienden – was dat aanvankelijk geen reden tot bezorgdheid. Maar toen er om 18.00 uur nog steeds geen teken van leven was, begon de omgeving zich toch zorgen te maken. Het probleem was alleen dat niemand de persoonlijke vertrekken van de leider zonder diens toestemming durfde te betreden. Nu ja, misschien hadden Stalins lijfarts Vladimir Vinogradov of het hoofd van de lijfwacht Nikolaj Vlasik het aangedurfd maar Stalin had beiden laten arresteren, wegens vermeende deelname aan complotten tegen zijn persoon.

Pas de volgende ochtend durfde het hoofd van de huishouding de deur open te doen en trof Stalin zieltogend op de vloer aan. Vermoedelijk had hij een hersenbloeding gehad. Hij was op dat moment nog wel in leven, maar leek te slapen. De andere leden van het Politburo namen de zaak ter hand, maar hadden aanvankelijk moeite om een geschikte arts te vinden – alle Kremlin-artsen waren enkele maanden tevoren gearresteerd in het kader van het door Stalin bedachte ‘dokters-complot’, een uitvloeisel overigens van de zogeheten ‘anti-kosmopolitisme-campagne’, die steeds meer een antisemitisch karakter had gekregen.

Over deze fase van het verhaal hebben door de jaren heen veel verhalen de ronde gedaan: dat de overige leden van het Politburo Stalin zouden hebben laten vermoorden omdat zij door de in toenemende mate paranoïde leider hun leven steeds minder zeker waren bijvoorbeeld. Maar daar gelooft Fitzpatrick niets van. Wel komt zij – en haar op archieven gebaseerde kennis van het Politburo in deze tijd is ongeëvenaard – tot de conclusie dat de leden van het Politburo kennelijk al eerder hadden bedacht wat ze zouden doen als Stalin de geest zou geven. Reeds aan het sterfbed volgden zij hun eigen scenario. Steeds twee leden van het Politburo hielden daar de wacht, een koppel dus opdat er geen beschuldigingen van ‘foul play’ konden opkomen. Georgi Malenkov zat met Lavrentii Beria, Nikita Chroesjtsjov met Nikolaj Boelganin, en Vjatsjeslav Molotov met Anastas Mikojan.

De aanwezigheid van laatstgenoemden is opmerkelijk, omdat zij kort daarvoor door Stalin als verraders waren aangemerkt. Zij waren nog wel lid van het Politburo, maar niet meer welkom bij de avondjes op de datsja. Kennelijk hadden de anderen van het Politburo al besloten dat de opvattingen van de leider in dit geval niet meer serieus hoefden te worden genomen. Op 2 maart al was er een vergadering van het Politburo waarbij ook de hoofdredacteur van het partijblad Pravda aanwezig was. Bij die gelegenheid bleek ook dat er een scenario klaar lag om een machtsvacuüm te vermijden: Malenkov werd hoofd van het Politburo, Beria hoofd van de politieke politie, Boelganin deed het leger, Molotov buitenlandse zaken, Mikojan handel en Chroesjtsjov (die zich spoedig daarna tot eerste man zou ontwikkelen) was hoofd van de partij. Er trad ook een nieuwe leiderschapsfilosofie aan het licht: het collectief leiderschap, dat tot aan het eind van de USSR in 1991 de norm zou blijven. Nooit meer zou een Sovjet-leider zoveel alleenheerschappij uitoefenen als Stalin.

Toen Pravda op 5 maart de dood van de in de jaren daarvoor als ‘vader der volkeren’, ‘generalissimo’ en ‘genie’ bewierookte Stalin bekendmaakte, was de continuïteit van het bewind dus al verzekerd. Misschien was het de algemeen gevoelde schok na het wegvallen van een dominante leider die er voor zorgde dat niet zo erg opviel dat zijn opvolgers al meteen begonnen afstand te nemen van Stalin. Malenkov en Beria onthielden zich bij hun toespraken op het Rode plein, waar Stalins lijk naast dat van Lenin in het mausoleum werd bijgezet, van al te enthousiaste loftuitingen aan het adres van de overledene.

En de introductie van ‘collectief leiderschap’ was geenszins de enige belangrijke verandering. Eind maart al begon de vrijlating van vele honderdduizenden onschuldig veroordeelden uit de Goelag. Een van de eersten die profiteerden van deze massale amnestie was trouwens Molotovs vrouw Polina. Er kwam een commissie voor de rehabilitatie van de miljoenen onschuldig veroordeelden of geëxecuteerden, en vrijwel onmiddellijk werd ook de verheerlijking van Stalins persoon gestaakt – de uitgave van zijn Verzamelde geschriften hield op. Een andere belangrijke beleidsverandering was de de-russificatie van het bestuur in de talrijke nationale republieken: voortaan moesten de partijleiders afkomstig zijn uit de desbetreffende nationaliteit, of tenminste de nationale taal kennen.

Het Politburo wilde ook wel meer bevolking-vriendelijke stappen nemen in de economie, door betere huisvesting bijvoorbeeld, maar dat kostte meer tijd. Overigens werd een van Stalins met veel slachtoffers in de jaren dertig doorgevoerde ‘kroonjuwelen’, de collectivisatie van de landbouw, ongemoeid gelaten. Wat de cultuur betreft meent Fitzpatrick dat de ‘dooi’, een zekere mate van liberalisatie dus, ook al meteen na 1953 begon, en niet pas na Chroestsjovs beroemde Stalin-rede op het Twintigste partijcongres in 1956. De roman ‘Ottopel’ van Ilja Ehrenboerg, waaraan de Dooi zijn naam ontleent, verscheen ook al in 1954 in ‘Novi Mir’.

Fitzpatrick heeft als een van heel weinige Westerse historici de oude ingezonden brieven die Sovjet-burgers naar de Pravda kunnen inzien en komt op grond daarvan tot enkele opmerkelijke conclusies. De destalinisering moge onder de intelligentsia veel steun hebben ondervonden, maar onder ‘gewone’ Sovjet-burgers was dat veel minder het geval. Na de bekendmaking van de vrijlating van de joodse Kremlin-artsen bijvoorbeeld, waarbij in de Pravda wordt gezegd dat zij aan ‘illegale methoden’, oftewel folter waren onderworpen, regent het antisemitische protesten tegen zoveel lankmoedigheid.

Ook de vrijlating van honderdduizenden uit de kampen brengt nogal wat onvrede teweeg. De vrijgelatenen schuimen in de steden over straat en slapen in de parken. Het aantal overvallen en aanrandingen stijgt en ook daarover wordt in de brieven aan de Pravda bitter geklaagd. (Soortgelijke klachten zijn in Rusland overigens ook in 2025 te horen – al gaan ze dan over de gevangenen die gehoor hebben gegeven aan dienst aan het front in Oekraïne in ruil voor amnestie en dat hebben overleefd).

In de zomer van 1953 gebeurt er iets vreemds. Op 24 juni wordt Lavrentii Beria gearresteerd tijdens een vergadering van het Politburo. Chroesjtsjov en de anderen hebben hem duidelijk in de val gelokt: op de gang staat een arrestatie-eenheid onder leiding van de legendarische maarschalk Georgi Zjoekov al klaar. Beria denkt eerst nog dat het een grap is. Maar zes maanden verhoor leiden tot een formele aanklacht en executie. Beria zou de macht voor zich alleen hebben willen grijpen, contact met buitenlandse krachten hebben onderhouden, zich schuldig hebben gemaakt aan politieke intriges en corrupt zijn geweest.

Ook is er sprake van ‘moreel verval’, wat tot de dag van vandaag leidt tot allerlei films en boeken waarin Beria zich aan vrouwen vergrijpt. Fitzpatrick gelooft hier allemaal weinig van: voor haar hebben de anderen in het Politburo Beria tot zondebok voor allerlei ongenoegens willen maken, en zijn daarin uitstekend geslaagd. Bovendien waren ze zo verlost van iemand die, als leider van de politieke politie, misschien dingen van hen wist die beter verborgen konden blijven.

Overigens hadden Chroesjtsjov en zijn maats zelf ook maar een vaag idee van wat er in de terreur van de jaren dertig – in de Sovjet-Unie meestal aangeduid als ‘het jaar 37’ – allemaal was voorgevallen. Een onderzoeksteam onder leiding van een zekere Petr Pospelov kwam tot de schokkende conclusie dat er in die tijd ongeveer twee miljoen mensen zijn gearresteerd, waarvan er ongeveer 700.000 zijn geëxecuteerd. Deze wetenschap bracht Chroesjtsjov tot zijn ‘geheime rede’ op het partijcongres in 1956, waarin hij onder andere onthulde dat van de leden en kandidaat-leden van het Centraal comité die het plenum van 1934 hadden bijgewoond, bij het volgende plenum in 1939 nog maar zeven procent in leven was.

Die geheime rede lekte dankzij de Amerikaanse geheime dienst CIA uit in het Westen (en stuit bij sommige buitenlandse communistische partijen trouwens op ongeloof). In de Sovjet-Unie wordt de tekst niet gepubliceerd, maar wel in bedrijven en andere gremia voorgelezen. In de Sovjet-republiek Georgië, waar Stalin was geboren, komt het tot relletjes van Stalin-bewonderaars waartegen – nog ruim voor de Hongaarse opstand dus, het leger wordt ingezet. In 1961 werd het lichaam van Stalin verwijderd uit het mausoleum waar hij naast Lenin lag en alsnog herbegraven, aan de Kremlin-muur.

In ‘The dead of Stalin’ kraakt Fitzpatrick een aantal harde noten die niet iedereen zullen bevallen, al was het maar omdat ze niet irrelevant zijn voor de beoordeling van het Rusland van nu. Het enthousiasme over de destalinisatie, meent zij, was en is vooral een zaak van intellectuelen en bewoners van de grote steden. ‘Gewone mensen’ volgden de gebeurtenissen met aanzienlijk meer scepsis. En die attitude leeft in zekere zin nog voort in de ambivalente houding van veel Russen en andere voormalige Sovjet-burgers inzake Stalins nagedachtenis: als een mengeling van goede en slechte kenmerken. De vergelijking met de houding van veel Russen tegenover de politiek van Poetin ligt hier voor de hand. Tot een algehele rehabilitatie van Stalin is het desondanks sinds 1953 nooit gekomen.

Een tweede constatering van Fitzpatrick betreft het Westen. Het lijkt alleszins denkbaar, meent Fitzpatrick, dat er na 1953 met de Sovjet-leiding te praten zou zijn geweest over een normalisering van de verhoudingen, een einde aan de Koude oorlog misschien. Maar in het Westen, in het bijzonder in de Verenigde Staten, had men daar geen oog voor. Er was sinds 1945 een manier van denken over de USSR in zwang geraakt die de Sovjet-Unie uitsluitend wilde zien als een ‘totalitaire’ structuur, die bovendien wezenlijk expansionistisch was en uit op de wereldheerschappij. Het waren in de VS de jaren van de ‘Red scare’.

Daar konden geen subtiele signalen uit het Kremlin tegenop – en de inlichtingen-verzameling of sovjetologie stonden in deze jaren nog in de kinderschoenen. In 1983 nog beschreef Ronald Reagan de Sovjet-Unie als een ‘evil empire’. Het einde van de Koude oorlog kwam pas in 1991, bij de ontbinding van de Sovjet-Unie, bijna veertig jaar na de dood van Stalin dus. Nu er in onze dagen, rond president Poetin en de oorlog in Oekraïne, weer zoveel boude beweringen te horen zijn over onveranderlijk expansionisme en inherente agressie uit Moskou, is het misschien goed 1953 in het achterhoofd te houden.

Sheila Fitzpatrick: The death of Stalin. Old street publishing (London) 2025

Afbeelding: Stalin opgebaard in het Huis der vakbonden ion Moskou. Beeld uit de (archief)film ‘State Funeral’ van Sergej Loznitsa. (2019)

Een gedachte over “De lessen van Stalins dood

Voeg uw reactie toe

  1. Veel dank voor deze geïnformeerd recensie.

    Wat we blijkbaar vaak niet waar willen hebben is dat in totalitaire, autoritaire , despotische regimes óók ‘gewone criminelen’ opgesloten zitten in gevangenissen/ kampen. Toen in de periode 1953-1955 onder Chroesjtsjov cs de eerste massale vrijlatingen plaatsvonden, bevonden zich daaronder niet geringe aantallen ‘gewone criminelen’…met alle gevolgen van dien. Zie bv Nicolas Werth, Rapports secrets sovietiques.

    Otto van de Haar (historicus)

    Like

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑