
U zag het meteen natuurlijk: dit bronzen sculptuur uit 1916 verbeeldt ‘een vrouw die in de spiegel kijkt’. De Roemeense kunstenaar Constantin Brâncusi maakte het in opdracht van Marie Bonaparte, achternicht van keizer Napoleon Bonaparte en vriendin en volgeling van Sigmund Freud. Brâncusi ergerde zich nogal aan haar en hield niet van portretten, maar Marie Bonaparte was een dame tegen wie je moeilijk nee kon zeggen. Vooral irriteerde het de kunstenaar dat zij, uit ijdelheid kennelijk, tijdens het poseren steeds maar in een spiegel keek. Het uiteindelijk resultaat, dat als titel ‘Prinses X’ draagt, was in 1920 te zien op de Salon des Indépendants in Parijs. Ondanks dat men in de jaren twintig in Frankrijk wel wat gewend was op het gebied van erotische provocatie, haalden de organisatoren het toch maar weg – omdat het algemeen voor een fallus werd gehouden, zelfs door de opdrachtgeefster.
De rel om het sculptuur is een van de vele smakelijke anecdotes in ‘The guru, the bagman & the sceptic’ van de gepensioneerde Ierse medicus Seamus O’Mahony. Zijn carrière als specialist in maag- en darmaandoeningen combineert hij met het schrijven van kritische essays over het medische bedrijf. Dit laatste boek is een kritiek op Freud en de opkomst van de Freudiaanse psychoanalyse. De in 1999 overleden slavist en schrijver Karel van het Reve, eveneens auteur van smeuïge beschouwingen waarin met Freud de vloer wordt aangeveegd, zou het een leuk boek gevonden hebben. Net als deze beschouwt O’Mahony de psychoanalyse als een pseudo-wetenschap, bevolkt door zonderlingen met af en toe bedenkelijke trekjes.
O’Mahony besluipt de grote Freud in de trant van een historisch-wetenschappelijke verhandeling, berustend op een groot aantal achterin het boek verantwoorde, schriftelijke bronnen. Zijn thema is het levensverhaal van de drie mannen die in de boektitel kort worden gekenschetst: Sigmund Freud (1856-1939), Ernest Jones (1879-1958) en Wilfred Trotter (1879-1939). Ernest Jones is de Engelsman die meer dan wie ook ter wereld heeft bijgedragen aan de mondiale verbreiding van het Freudiaans gedachtengoed. Trotter is een vriend en zwager van Jones – een kundig chirurg en auteur van meer theoretische studies over het kuddeinstinct (bij dieren), die ongevoelig bleef voor de verlokkingen van het psychoanalytisch bedrijf.
Het is ook deze Trotter die aan het einde van het boek als morele winnaar uit de bus komt. Want wat begint als een verzameling anekdotes over Freud en zijn bewonderaars – vooral in de betere kringen van Europa blijkt veel belangstelling te bestaan voor het grondig doorspitten van de meest intieme gedachten – eindigt met een klinkende veroordeling van de psychoanalyse als pseudo-medische- en pseudo-wetenschappelijke bezigheid. Seamus O’Mahony zet de psychoanalyse weg als een voornamelijk door egocentrische leden van de betere kringen bedreven, prijzige flauwekul, die alleen al waardeloos is als medische praktijk omdat niemand er ooit door genezen is.
Freud pretendeerde ook niet dat psychoanalyse een ‘helende’ werking had, merkt O’Mahony op. Hij meent ook dat Freud niet werkelijk geïnteresseerd was in zijn ‘patiënten’ – als dat het goede woord is. Hoogstens in de patiënt als studiemateriaal, om zijn theorieën te toetsen. En als inkomstenbron natuurlijk: dure sessies van vijftig minuten, soms meerdere keren per week en vaak jarenlang – dat tikt behoorlijk aan, financieel. Freud, en ook volgelingen als Jones en Melanie Klein merkten dat je met acht patiënten heel aardig comfortabel kon leven. Psychoanalyse, aldus de Ierse auteur, was een uiterst lucratieve industrie en de psychoanalisten die officieel erkend waren door de diverse Maatschappijen voor psychoanalyse kun je nog het beste zien als franchisenemers. (Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Een van de eersten over wie O’Mahony vertelt in zijn ‘chronique scandaleuse’ is de Nederlandse Loe Kann (1882-1944), van wie ik eerlijk gezegd nog nooit gehoord had. Over haar wedervaren als patiënt van Freud zelf is relatief veel bekend omdat Freud in brieven over patiënten vaak nogal mededeelzaam was – ook tegenover, in dit geval, Loe’s intimi, want ze had een langdurige verhouding met Ernest Jones, Freuds plaatsvervanger op de Britse eilanden. Loe Kann stamde uit een rijke joodse familie uit Den Haag, maar woonde in Londen. Zij leed aan buikpijn en bestreed die met steeds grotere hoeveelheden morfine. Ook was zij, naar de bronnen melden, frigide. Met name dat laatste gegeven – bij de psychoanalyse stond seksuele problematiek niet zelden centraal – bewoog Loe om Ernest Jones, een jonge psychiater met belangstelling voor psychoanalyse, om een consult te vragen. Minder dan een jaar later woonden ze samen in het huis van Loe – een van de vele gevallen in de vroege geschiedenis van de Freudiaanse beweging waarbij de analyse en de analysand (zoals de cliënt heet) een seksuele verhouding aangingen.
Jones werd in 1908 ontslagen bij het West End Hospital in Londen, wegens een kennelijk te seksuele benadering van een zijner patiënten. Hij nam een baan in het Canadese Toronto aan, en Loe ging – schoorvoetend – met hem mee. Maar Canada bleek nog puriteinser dan Engeland: twee echtgenoten van Jones’ patiënten klaagden dat hij hun gade tegen ze had opgezet, en een ontevreden vrouwelijke analysand loste zelfs een schot in de richting van Jones, dat gelukkig miste. Loe geloofde toch al niet in psychoanalyse en wilde terug naar Europa. Op aandringen van Freud ging ze bij de meester in Wenen zelf in therapie, een uur per dag. Jones kwam echter niet mee naar Wenen: hij maakte een rondreis door Italië, terwijl zijn vriendin dagelijks op de beroemde sofa in de Weense Berggasse lag.
Freud was buitengewoon te spreken over zijn nieuwe cliënt, maar Loe was minder enthousiast over Freud. Dat bleek uit brieven die Loe aan Ernest schreef, en waarvan inhoud en strekking door Jones dan weer werden doorgebriefd aan Freud. Uit medisch onderzoek bleek dat de buikpijn van Loe vermoedelijk te maken had met een bacteriologische infectie, maar Freud bleef stug volhouden dat een en ander een symptoom van vrouwelijke hysterie was. Toen Jones zich na drie maanden Italië zich weer bij Loe voegde, verbood Freud de gelieven seksuele omgang – dat zou de psychoanalytische behandeling van Loe’ veronderstelde ‘frigiditeit’ maar in de weg zitten. In arren moede ging Jones naar bed met Loe’s dienstmeisje, dat Lina heette. Maar na enige tijd keerde Ernest Jones terug naar Londen, om zich daar als zelfstandig psychoanalyticus te vestigen.
Loe bleef echter in Wenen – niet zozeer om haar sessies met Freud voort te zetten, want met hem had ze permanent ruzie, naar het schijnt. Ze had echter in Wenen een nieuwe minnaar leren kennen, die merkwaardigerwijze ook Jones heette: de jonge Amerikaanse miljonair Herbert ‘Davy’ Jones, die ook vurige gedichten schreef. Waar Freud in zijn briefwisseling met Ernest Jones (Jones I) vrijuit praatte over zijn contacten met Loe en wat er in de behandelkamer voorviel, onthield hij zijn Londense vertegenwoordiger het nieuws dat Loe het bed inmiddels deelde met Jones II. Ernest Jones hoorde daar pas over toen hij op weg was naar de Hongaarse hoofdstad Boedapest, waar hij in analyse zou gaan bij Sándor Ferenczi, een andere leerling van Freud. Het was een forse tegenvaller, maar gelukkig hield Loe zich aan de eerder gedane belofte dat zij Ernest drie jaar lang financieel zou steunen totdat deze in Londen patiënten zou vinden voor zijn eigen psychoanalytische praktijk.
In 1914, na in totaal 391 uur psychoanalyse, hield Loe de sessies met Freud voor gezien. Ze was nog even verslaafd aan morfine als aan het begin van de behandeling en ook nog even frigide – waaronder in het Freudiaans universum het uitblijven van een orgasme werd verstaan. Onder invloed van de beginnende wereldoorlog kreeg ze ook een pesthekel aan alles wat Duits was, en daarmee ook aan de joods-Oostenrijkse Freud. Dat weerhield haar er overigens niet van om Freud aan te bieden te komen wonen in haar geboortestad Den Haag, in het huis van haar broer Kobus, die naar Palestina was vertrokken. Ze overleed in Engeland in 1944, 62 jaar oud. (Tekst gaat verder onder afbeelding).

Met verhalen als dat van Loe Kann laat O’Mahony op amusante wijze en vrij overtuigend zien, wat een vreemd gezelschap de vroegste Freudianen wel niet waren. Wat de Ier in het bijzonder lijkt te storen is het in medisch opzicht onbeholpen of zelfs bedenkelijk optreden van Freud en de zijnen. Het moge dan Freuds bedoeling zijn geweest dat vooral doktoren met een afgesloten medische studie psychoanalytici zouden worden – in de praktijk waren het vaak toch gewoon dilettanten die zich gerechtigd voelden om zo’n praktijk te beginnen, vooral wanneer zij bij de meester zelf op de sofa hadden gelegen. Of het waren patiënten die na een tijdje zelf van analysand analist werden – ‘coach hopping’, noemt O’Mahony dat. Privacy was bij dit alles niet of nauwelijks gewaarborgd – zoals het verhaal van Loe Kann laat zien.
En wat te denken van het analyseren van je eigen kinderen, zoals met Anna Freud gebeurd is en waaraan Melanie Klein zich uitvoerig heeft bezondigd? Schrijnend is het (al vaak vertelde) verhaal van Marie Bonaparte die meende dat de ‘frigiditeit’ van sommige vrouwen, waaronder zijzelf, mede samenhing met een te grote afstand tussen de clitoris en de opening van de vagina. Zij verrichte bij een groep vrouwen onderzoek om dit verband statistisch te bewijzen en liet zich meerdere keren opereren, om de genoemde afstand te verkleinen – naar verluidt zonder het gewenste effect. Het was overigens Marie Bonaparte die in 1938 Freud vrijkocht uit de klauwen van de Nazi’s, en naar Londen haalde. (Tekst gaat verder onder de afbeelding).

Een paar weken na zijn aankomst ontving Freud in Londen bezoek van de Spaanse schilder Salvador Dalí. De schrijver Stefan Zweig, die Freud nog kende uit Wenen, had bij de ontmoeting bemiddeld. Freud had weinig op met de tegen het Surrealisme aanschurende kunst van Dalí en andere avant-garde-kunstenaars. Een ontmoeting met de ‘paus’ van het Surréalisme, de Franse schrijver André Breton, was in de jaren twintig zelfs op ruzie uitgelopen. Breton, en ook Dalí, waren sterk geïnteresseerd in de interpretatie van dromen, en waren geneigd Freud daarbij als een collega-droomduider te zien. De meester gaf de voorkeur aan meer klassieke kunst. Dalí maakte tijdens zijn gesprek met Freud schetsen: Freuds hoofd deed hem aan een slak denken, wat op de tekeningen ook is te zien.
O’Mahony’s ‘chronique scandaleuse’ vormt onderhoudende lectuur, maar tegen het einde van zijn studie lijkt de auteur steeds bozer te worden op zijn onderwerp. Hij suggereert ook een soort wereldwijde samenzwering om Freud als een groot man in stand te houden, en de charlatanerie van de psychoanalyse aan het oog te onttrekken. Zelfs de naar mijn smaak uiterst leesbare Freud-biografie van Peter Gay (‘Freud. A life for our time’) moet het daarbij ontgelden. Dan begin je je als lezer toch enigszins af te vragen of O’Mahony niet een beetje overdrijft met zijn hartstochtelijke aanklachten.
Want net als bij Marx of Darwin ligt de betekenis van Freud niet zozeer in de precieze inhoud van de met negentiende-eeuws aandoende stelligheid naar voren gebrachte theorieën. Niettemin zijn deze drie heren van beslissende betekenis geweest voor de manier waarop gesproken en gedacht wordt over economie, evolutie of de menselijke geest. O’Mahony kan zich er dan wel boos over maken dat Freud en de zijnen zich voornamelijk bezighielden met het uitpluizen van het geestesleven van welgestelden en al meelijwekkende psychisch gestoorden in inrichtingen links lieten liggen. Dat neemt echter niet weg dat het idee van een ‘talking cure’ de psychiatrische praktijk zoals die in de negentiende eeuw bestond, ingrijpend heeft veranderd. Om nog maar te zwijgen over het spreken over seks, en over de ingewikkelde verhoudingen en problemen zoals die in gezinnen en verhoudingen ontstaan.
Was de Freudiaanse psychoanalyse, in termen van remedie tegen psychisch lijden, een vooruitgang? Wel vermoedelijk als je het vergelijkt met de neurologie die de jonge Freud aantrof, die van Jean-Martin Charcot (1825-1893), met zijn aanschouwelijke demonstraties van hysterie – aanvankelijk beschouwd als een vrouwenziekte. Maar beschrijvingen van geneeskunde in vroeger tijden krijgen al snel iets wonderlijks en belachelijks – zo snel is de medische wetenschap in de afgelopen anderhalve eeuw vooruit geschreden. Of de psychiatrie – Freudiaans of niet-Freudiaans – daarmee gelijke treden heeft gehouden, is natuurlijk de vraag. De menselijke geest heeft nog steeds geheimen die zich, anders dan Freud pretendeerde, niet in een denksysteem laten vangen. Maar dat lijkt me nog geen reden om hem als charlatan weg te zetten.
Seamus O’Mahony: The guru, the bagman & the sceptic. A story of science, sex & psychoanalysis. Uitg. Head of Zeus (UK), 2023.
Zie ook:
Arthur Eaton: De kleine Freud. Zijn psychoanalytische theorie samengevat. Atlas Contact 2020
Peter Gay: Freud. A life for our time. W.W. Norton & Co. (1988) 2006
Afbeeldingen. 1: ‘Princesse X’ van Constantin Brâncusi. (1915-1916, Centre Pompidou); 2. Loe Kann, ca. 1910. (Foto Willinger, Freud Museum, Londen); 3. Marie Bonaparte in 1905. (Boissonas et Taponier, Wikimedia); 4. Portret van Freud door Salvador Dalí. (1938, Freud Museum Londen).
Geef een reactie