
Sinds 1815 zijn Nederlanders verwend met een stabiele staat, die bovendien ook nog sinds, laten we zeggen, de jaren zeventig van de negentiende eeuw een gestaag proces van toenemende welvaart heeft meegemaakt. Natuurlijk zijn er wel degelijk allerlei heftige dingen gebeurd in dat moderne Nederland: de Belgische Afscheiding, de Grondwetswijzigingen van 1849, de opkomst van de arbeidersbeweging, de Duitse Bezetting, het verlies van Nederlandsch-Indië. Maar de slopende oorlogen, revoluties en staatkundige omwentelingen waarmee bijvoorbeeld onze buurlanden Frankrijk en Duitsland te maken hadden in de twintigste- en negentiende eeuw, zijn Nederland bespaard gebleven.
De verschuivingen in de Nederlandse samenleving hebben zich in het algemeen geleidelijk en in een sfeer van relatieve eendracht voltrokken. Maatschappelijke en politieke polarisering wordt in Nederland over het algemeen ook met een zekere huiver bekeken. Zelfs wanneer er politieke bewegingen opstaan die een loopje nemen met de basisvoorwaarden van de Nederlandse democratie – door de nationale vlag omgekeerd op te hangen of in de volksvertegenwoordiging luidkeels de lof te zingen van een buitenlandse dictator, om wat recente voorbeelden te noemen – dan nog overheerst de neiging om zich te willen verdiepen in de beweegredenen achter zulk gedrag en het verder een beetje te laten gaan.
De neiging tot tolerantie van afwijkend gedrag wint het in Nederland bijna altijd van de wens de tegenstander onschadelijk te willen maken, of te elimineren. Dat zorgt voor een zekere stabiliteit waarvoor de meeste hedendaagse Nederlanders de overheid – de staat, zou men in andere landen eerder zeggen – verantwoordelijk houden. En misschien nog niet eens zozeer uit ideële overwegingen. Het is meer dat maatschappelijke vrede en stabiliteit als belangrijke voorwaarden voor welvaart en een prettig leven in het algemeen worden gezien.
Inmiddels lijkt de nationale verwatenheid wat minder geworden, maar ik kan me nog goed herinneren hoe nog maar een decennium geleden het ‘Nederlandse poldermodel’, of meer in concreto het maatschappelijk ‘Akkoord van Wassenaar’ dat de laatste resten klassenstrijd in Nederland ten grave droeg, door Nederlandse politici in den vreemde werden gepresenteerd als lichtend voorbeeld waaraan menig land nog een puntje kon zuigen. Ik kan me ook nog herinneren dat in de Tweede Kamer tot in de jaren negentig het taboe was een politieke tegenstander van ‘demagogie’ te beschuldigen – dat was een belediging zo zwaar dat hij uit de handelingen werd geschrapt.
Het merkwaardige bij dit alles is dat bij het ontstaan van Nederland – als een Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden die zich in tientallen jaren oorlog wist te bevrijden van Spaanse overheersing – dit alles volledig anders was. Politiek en fysiek geweld waren in de Republiek aan de orde van de dag, zonder dat als hinderpaal voor welvaart werd beschouwd. Eerder integendeel.
Zoals de historicus Menno Witteveen schrijft aan het eind van zijn zojuist verschenen ‘Reinier Pauw en Amsterdam’ werd de ongekende opkomst en bloei van die Republiek ‘niet voortgestuwd door onderlinge verbondenheid of nationale eenheid, maar door een burgerlijke elite die met overweldigend succes haar eigenbelang nastreefde’. En al die rijkdom en succes was dan ook nog niet zozeer het werk van de staat, met haar Staten Generaal in Den Haag, maar vooral van de macht van Amsterdam, dat meestal niet schroomde om zijn wil aan de rest van de Republiek op te leggen. De Amsterdamse rijkdom vormde de basis van de Republiek, en het was juist de zwakte van die merkwaardige staat van min of meer autonoom optredende gewesten en steden die de bloei van de grootste stad mogelijk maakte.
Reinier Pauw (1564-1636), de vooraanstaande Amsterdamse regent wiens carrière Witteveen in dit boek in kaart brengt, was zeker niet schuw van forse machtsmiddelen, intriges en – met een modern woord – polarisatie om die Amsterdamse belangen aan de rest van de opstandige Republiek op te leggen. Van het beeld dat veel Amsterdammers van nu hebben van hun stad ten tijde van de Republiek – een stad zó tolerant dat hij een toevluchtsoord werd voor Portugese Joden en Franse protestanten bijvoorbeeld – blijft in dit boek weinig heel. Het is alles godsdienstoorlog, haat-zaaien jegens tegenstanders, liquidatie van concurrenten en onverbloemde machtspolitiek dat de klok slaat.
Witteveen – behalve historicus ook zakenman – schreef eerder over de in 1602 opgerichte Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC), de eerste ‘naamloze vennotschap’ in de geschiedenis en tot op de dag van vandaag eigenlijk het voorbeeld voor elke ‘multinational’. Die VOC was in belangrijke mate een Amsterdamse onderneming, die – als ware zij zelf een staat – oorlogen voerde tegen concurrenten en verdragen afsloot met buitenlandse mogendheden. Basis van de Amsterdamse welvaart was (en bleef lang) de zogeheten ‘moedernegotie’ op de Oostzee, maar de meest spectaculaire winsten werden na 1602 toch behaald met de transporten van peper, kruidnagelen, foelie en andere kruiden uit Indië, waarbij Amsterdam en de VOC erin slaagden Portugese en Britse concurrenten met militaire middelen uit te schakelen – dit alles terwijl de oorlog met Spanje decennia voortwoedde.
Nederlandse historici in de negentiende- en twintigste eeuw hebben heel wat afgeruzied over de vraag of de Nederlandse Opstand tegen Spanje nu als een primair godsdienstige, of eerder politieke Opstand moest worden gezien. Wat prevaleerde? De afkeer van protestanten van het katholieke Spanje en zijn Inquisitie en ‘Bloedraad’? Of was de Opstand meer een politieke, staatkundige Opstand tegen een Spaanse overheid die – met de invoering van een belasting als ‘de tiende penning’ bijvoorbeeld – poogde een centralistische staat ingang te doen vinden die korte metten maakte met middeleeuwse adelijke privileges en – later – de eigengereidheid van steden in opkomst, zoals Amsterdam?
In de levensloop van Reinier Pauw komen deze beide motivaties echter prachtig samen: het fanatiek uitvechten van religieuze twisten laat zich uitstekend combineren met het najagen van politieke en economische belangen. De familie Pauw was al vroeg gecharmeerd van het calvinisme – vandaar dan ook dat de Pauws lange jaren in de Duitse emigratie doorbrachten nadat in 1566 de Beeldenstorm in Amsterdam niet tot een politieke omwenteling in de vroedschap en de rest van het stadsbestuur geleid had. Amsterdam blijft, ook al uit economische overwegingen katholiek en pro-Spaans. Dat verandert pas na de zogeheten ‘Alteratie’ van 1578, een soort stedelijke staatsgreep van het soort waarvan de Republiek er tot 1795 veel gezien heeft.
Na de Alteratie worden de Pauws – steile calvinisten dus – een van de ongeveer vijftien families – clans zou misschien een beter woord zijn – die in Amsterdam de macht en de baantjes onder elkaar verdelen. En die ook hun rijkdom inzetten om op hogere bestuursniveaus – de Staten van Holland en de Staten-Generaal – hun zin te krijgen. Witteveen meent dat de invloed van Reinier Pauw op de landspolitiek door eerdere geschiedschrijvers veel te laag is ingeschat. Pauw, meent hij, verdient een plaats naast prins Maurits en raadspensionaris Johan van Oldebarneveldt als een van de hoofdfiguren tijdens de politieke en religieuze twisten van het Twaalfjarig bestand (1609-1621).
De Amsterdamse elite was geen voorstander geweest van een vrede met Spanje, waarover de Staten-Generaal onderhandelde onder gebruikmaking van Franse bemiddeling. Aan de bevoorrading van de legers – zowel dat van de Staten als dat van de Spanjaarden – werd aardig verdiend en bovendien leek het risico niet denkbeeldig dat bij een vrede de Antwerpse verbinding met de zee via de Westerschelde weer open zou gaan. De opkomst van Amsterdam was voor een aanzienlijk deel juist te danken aan de neergang van de haven van Antwerpen. In zijn afkeer van een vrede met Spanje vond de stad Amsterdam ook prins Maurits aan zijn zijde – vrede was geen populair concept voor een stadhouder die zijn gezag bijna uitsluitend ontleende aan het opperbevel over de staatse troepen.
Een heuse vrede wisten Pauw en Maurits tegen te houden. Oldebarneveldt en een grote meerderheid van Nederlandse steden – veelal bestuurd door gematigde, of althans voorzichtige regenten die genoeg hadden van oorlog en torenhoge defensie-uitgaven – wisten echter wel een bestand van twaalf jaar door te drukken. Daarna zou men wel weer verder zien was de gedachte – misschien zou Spanje op den duur zelfs de soevereiniteit van de Republiek willen erkennen. De strategie van de machtige Amsterdammer Pauw en Maurits was daarentegen zeker te stellen dat de oorlog in 1621 zou worden hervat.
Die laatste opzet slaagde, dankzij een over jaren uitgesmeerde politieke en religieuze intrige. Pauw en de andere steile calvinisten van het Amsterdamse stadsbestuur wisten in wat je tegenwoordig misschien ‘de beeldvorming’ zou noemen de gematigde regenten die verantwoordelijk waren voor het bestand neer te zetten als lieden die de gereformeerde religie, oftewel het ware geloof hadden verraden. De strijd werd vooral vanaf de kansel gevoerd, in Amsterdam en in andere steden. Oldebarneveldt en andere gematigde regenten werd gebrek aan geloofsijver en in één adem daarbij ook nog te grote toegefelijkheid tegenover de Spanjaarden verweten, als het al niet gewoon landverraad was.
Op den duur verhardde de theologische strijd zich tot een conflict tussen twee elkaar verketterende kampen: de remonstranten en de contra-remonstranten. Kernpunt was de aard van Gods voorzienigheid, de ‘predestinatie’. Contra-remonstrantse scherpslijpers als Pauw meenden dat de mens geen invloed kan uitoefenen op de goddelijke uitverkiezing, terwijl de remonstranten meenden dat het leiden van een goed leven wel degelijk van invloed kon zijn op het uiteindelijke zielenheil van een mens. De contra-remonstrantse scherpslijperij viel vooral goed bij de heffe des volks, en in veel steden kwam het grauw derhalve in opstand tegen tolerante regenten en dito dominees.
De onophoudelijke agitatie leidde uiteindelijk tot de Synode van Dordt in 1618 waar, geheel naar verwachting, de contra-remonstranten hun standpunten tot de officiële leer van de gereformeerde kerk lieten verklaren. En op die theologische ‘coup’ volgde in 1619 een heuse politiek-militaire staatsgreep waarbij Oldebarneveldt en andere prominente remonstranten werden opgepakt. Reinier Pauw was een van de rechters in het schijnproces waarin de oude raadspensionaris vervolgens ter dood werd veroordeeld. De executie was in Den Haag. Prins Maurits hield een toernee langs Hollandse steden om daar – zoals men zei – ‘de wet te verzetten’. Remonstrantse regenten werden daarbij ontslagen en vervangen door pro-Amsterdamse contraremonstranten. De Prins maakte gebruik van door Pauw aangeleverde lijsten van uit contra-remonstrants gezichtspunt ‘goede’ en ‘foute’ regenten.
Zoals de bedoeling was, wordt de oorlog in 1621 door de Republiek voortgezet. Het zal nog zo’n dertig jaar duren voordat het weer vrede wordt. Zoals wel vaker gebeurd bij succesvolle politici wordt Pauws politieke zege al spoedig een nagel aan zijn politieke doodskist – je kunt in de ogen van je mede-oligarchen immers ook té succesvol zijn. Reinier Pauw en zijn nazaten werden in het stads- en landsbestuur enigszins naar de marge gemanoeuvreerd, en nu de omwenteling van 1618-1619 in het voordeel van Amsterdam was beslecht, keerde het stadsbestuur langzaam terug naar een streven van religieuze tolerantie. Want waarom immers zou men de remonstranten het recht op godsdienstoefening onthouden, waar dit de Joden werd toegestaan?
Er is in de hoofdstad ook geen straat of plein vernoemd naar Reinier Pauw, weet Witteveen. Wel heet het sterrenbeeld ‘Pavo’ naar hem – resultaat van zijn politieke vriendschap met de beroemde cartograaf (en contra-remonstrantse dominee) Peter Plancius. Met name de veroordeling in een schijnproces en executie van Oldebarneveldt zouden nog lang een ‘cause célèbre’ blijven in de Nederlandse politieke cultuur – getuige bijvoorbeeld Joost van den Vondels toneelstuk ‘Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd’ uit 1625. Er zouden in de Republiek tot 1795 nog heel wat politieke confrontaties volgen, maar de gebeurtenissen uit 1609-1621 hebben er – denk ik – wel degelijk toe bijgedragen dat ‘partijschap’ en politiek radicalisme – zeker na 1815 – in een kwalijke reuk kwamen te staan. Dat in Nederland gematigdheid en tolerantie in geen geval vanzelfsprekendheden zijn – daarvan legt Witteveens uiterst leesbare studie getuigenis af.
Menno Witteveen: Reinier Pauw (1564-1636) en Amsterdam. De macht van een man en een stad. Boom, Amsterdam 2022.
Afbeelding: De Beurs van Hendrick de Keyser. Schilderij uit 1634 van Philips Vingboons (1607-1678). (Amsterdam Museum). Dit in 1611 opgetrokken gebouw stond aan de Dam , ongeveer op de plaats van het thans gedempte deel van het Rokin. Wegens bouwvalligheid is het in 1836 gesloopt.
Geef een reactie