
Merkwaardig: de strijd voor de gelijkberechtiging van de vrouw wordt al meer dan tweehonderd jaar in Europa steeds opnieuw uitgevochten. Van de drie hoofddoelen die Flora Tristan (1803-1844) zichzelf gesteld had in het leven – de andere waren de gelijkberechtiging van de arbeidersklasse en de afschaffing van de slavernij – is die van de gelijkberechtiging van de vrouw ogenschijnlijk die waarop sinds haar tijd de minste vooruitgang is geboekt. Vandaar dan ook dat Tristan af en toe wordt ‘herontdekt’ in de geschiedschrijving, als vroege socialist of als feministe. In de nieuwste biografie van Flora Tristan, van de Franse historica Brigitte Krulic, valt de nadruk sterk op die feministische strijd, waarvoor ook binnen de socialistische beweging van haar tijd sommigen niet veel begrip hadden.
Zelfs de onvolprezen Nederlandse geschiedschrijver van het socialisme H.P.G. Quack (1834-1917) – tevens hoogleraar en directeur van de Nederlandse bank – had het een beetje moeilijk met Tristan in zijn nog altijd lezenswaardige standaardwerk ‘De socialisten: personen en stelsels’, verschenen tussen 1875 en 1897. “Zij kon of wilde zich niet voegen in de vormen onzer samenleving”, schrijft Quack na eerst George Sand te hebben geciteerd, die Tristan “heerszuchtig en toornig” zou hebben genoemd. Quack geeft duidelijk de voorkeur aan een andere socialistische feministe uit dezelfde periode, de – als je mij vraagt nu bijna geheel vergeten – Pauline Rolland (1805-1852).
Maar deze Rolland had het in zekere zin makkelijker: zij speelde een rol in de revolutie van 1848, stond in 1850 wegens socialistische (en feministische) agitatie voor de rechter en werd veroordeeld tot tien jaar, na ook nog van zich te laten spreken bij het verzet tegen de staatsgreep van Napoleon III in 1851. Tristan was toen al jaren dood en bovendien veel meer een eenling in haar socialistische activiteiten. Ze had bovendien in het geheel niets van een martelares. Haar verzet tegen de bestaande orde kwam in eerste instantie voort uit haar eigen levenservaring: als kind uit een niet reglementair geregistreerd huwelijk tussen een Franse vrouw en een telg van een schatrijke Peruaanse familie was haar een grote erfenis door de neus geboord. Dat deed haar een licht opgaan: er was veel mis met de maatschappelijke orde der dingen.
Reisindrukken, en haar eigen strijd tegen een teleurstellende echtgenoot van wie zij toch wettelijk niet scheiden kon, versterkten dit gevoel. Geheel op eigen kracht bond zij de strijd aan, schrijvend en zelfs pogend de arbeidersklasse te verenigen in een door haar bedachte Unie. De openheid en in zekere zin rechtlijnigheid van haar optreden werden door sommige andere socialisten – vooral wanneer zij zich hadden voorgenomen van het socialisme een ‘eerbare’ beweging te maken – als schokkend ervaren. Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) – die van ‘Eigendom is diefstal’ – kon haar bijvoorbeeld in het geheel niet lijden.
Iets daarvan klinkt ook door bij Quack, zelf natuurlijk de gentleman bij uitstek onder de Nederlandse socialisten van zijn tijd. “Haar leven was niet bepaald rein”, schrijft Quack, verwijzend naar een uitlating van Tristan dat zij haar ‘zinnen’ voldoende in bedwang had om zich niet tot ‘preutsheid’ verplicht te voelen. In een in 1842 verschenen boek van Tristan over Londen komen schilderingen voor van het lot der arbeiders in deze vroege jaren van de Industriële Revolutie die Quack ‘meesterlijk’ vindt, maar ook bladzijden die ‘de welvoeglijkheid een blos op de wangen jagen’ – bedoeld worden vermoedelijk de schildering van de prostitutie waartoe vrouwen uit de Engelse arbeidersklassen zich gedwongen voelden.
Biografe Brigitte Krulic maakt echter in het geheel geen melding van schandalige liefdesaffaires. Zelfs niet van liefdesaffaires überhaupt. Maar misschien was dat nog wel het schandaligste van alles: als alleenstaande vrouw sloeg Tristan zich door het leven, niet schromend alleen te reizen of vooraanstaande mannen te vragen om steun voor haar zaak, financieel of ideologisch. Ze was wat je nu een goede ‘netwerker’ zou noemen, met contacten onder schilders en schrijvers en vooraanstaande socialistische denkers van haar tijd. Wat de laatsten betreft ging zij vooral om met wat lang de ‘utopische socialisten’ werden genoemd. Die term placht het contrast aan te duiden met het lang superieur geachte gedachtengoed van het ‘wetenschappelijk socialisme’ van Karl Marx, Friedrich Engels c.s.
Sinds de laatste manifestaties van die pretentie in 1989 knarsend tot stilstand kwamen, lijkt de tegenstelling tussen ‘utopisch’ en ‘wetenschappelijk’ veel van zijn vroegere charme te hebben verloren. Waarmee nog niet gezegd is dat nu de socialistische theoretici uit de eerste helft van de XIX-de nu weer in de mode komen. Daarvoor zijn belangrijke stromingen als het ‘saint-simonisme’ en het ‘fouriérisme’ voor ons als XXI-ste-eeuwers vermoedelijk toch net iets te exotisch, met hun curieuze mengeling van wetenschappelijke ordening van de economie, corporatisme nieuwe stijl en – niet te vergeten – vaak een behoorlijke vleug mystiek en andere ‘moderne’ religie.
Tristan verkeerde in deze milieu’s, maar ging als theoreticus van het socialisme toch haar eigen weg. In 1843 stichtte zij een beweging die ‘L’union ouvrière’ moest heten, en waarvan de opzet een beetje doet denken aan de communistische partijen van later. In alle steden en bedrijfstakken moesten uit de arbeidersklasse vertegenwoordigers (van beiderlei kunne) worden gekozen die op hun beurt een landelijk ‘centraal comité’ van dertig mannen en tien vrouwen zouden aanwijzen om aan het hoofd van de eenheidsbeweging van de arbeiders te staan. Er zou ook – in Parijs of Lyon – een uit de lidmaatschapsgelden van de ‘Union’ bekostigde kaderschool annex hoofdkwartier worden gevestigd.
Bijzonder aan deze opzet was onder andere dat het hier de arbeidersklasse zelf was die met een eigen organisatie zou zorgdragen voor een betere leefwereld – bij de meeste socialistische stromingen waren (en zijn, mogen we misschien zeggen) het verlichte elementen uit de burgerij die de arbeidersklasse te hulp wilden snellen. Zulk paternalisme was Tristan vreemd. Ze zag zichzelf overigens niet als revolutionair en deed niets in het verborgene – vandaar vermoedelijk ook dat de justitie van Juli-monarchie haar wel in de gaten heeft gehouden maar er wegens haar politieke activiteiten nooit strafvervolging tegen haar is ingesteld.
Biografe Brigitte Krulic ziet haar vooral als een late ‘Jacobijn’, die vond dat de beloften van de Franse Revolutie en de Eerste Republiek alsnog moesten worden ingelost. De emancipatie van de arbeidersklasse was in haar ogen het logische vervolg van de emancipatie van de burgerij na 1789. Een aantal liberale verworvenheden uit de revolutie die later waren teruggedraaid, zoals de mogelijkheid tot echtscheiding (teruggedraaid in 1816) en de afschaffing van de slavernij (teruggedraaid door Bonaparte in 1802) dienden naar Tristans mening opnieuw te worden ingevoerd.
Het is in dit verband bepaald merkwaardig dat – zoals Krulic opmerkt – in Tristans tijd de herinnering aan de meest prominente feministe uit de tijd van de Franse revolutie vrijwel geheel vervlogen leek. Olympe de Gouges (1748-1793), auteur van ‘Déclaration des Droits de la femme et de la citoyenne’ uit 1791, die in 1793 het leven liet onder de guillotine omdat zij bezwaar aantekende tegen de onthoofding van de voormalige koninklijke familie, zou pas veel later in de XIX-de eeuw opnieuw onder de aandacht komen.
De biografie van Flora Tristan leest inmiddels als een romantische roman, en Tristan – deels financieel afhankelijk van de boeken die zij schreef – heeft daarin de romantische exotica in haar leven ook dik aangezet. Zij was een kind van een Franse vrouw van eenvoudige komaf en een steenrijke Spaanse diplomaat van Peruaanse afkomst die Mariano Tristan Moscoso heette. Het paar trouwde in 1802 in Bilbao, in de kerk, maar verzuimde de verbintenis te laten registreren als burgerlijk huwelijk toen het naar Parijs verhuisde. Als gevolg daarvan gold Flora’s moeder niet als wettige echtgenote toen Mariano in 1817 plotseling stierf. Flora was, juridisch gezien, een onwettig kind, oftewel bastaard.
In 1820 trouwde Flora met een zekere André Chazal, graveur en tekenaar van beroep. Dat huwelijk was de grootste vergissing van haar leven. De conservatieve wetgeving van de Restauratie-jaren stelde harde eisen op het gebied van de gehoorzaamheid van echtgenoten aan hun man en beperkte de handelingsbekwaamheid van de vrouw tot het uiterste minimum. De wet voorzag sinds 1816 niet meer in echtscheiding, hoogstens in scheiding van tafel en bed, maar de daarvoor geldende, strenge eisen vormden nauwelijks een uitweg voor wie, zoals Flora, een huwelijk achter zich wilde laten. De enige uitweg was onderduiken, in de hoop André haar niet op het spoor kwam – hetgeen natuurlijk wél gebeurde. Haar zoon Ernest bleef bij zijn vader. Flora, die zwanger was toen zij de echtelijke woning verliet, baarde in 1825 een dochter, Aline. (Die zou later overigens de moeder van de schilder Paul Gauguin worden).
Flora kwam aan de kost als ‘dame de compagnie’, maar ontmoette op een dag in 1832 bij toeval een zeekapitein die de familie van haar vader in Peru kende. Op zijn aanwijzingen zond ze een brief aan haar oom in het Peruaanse Arequipa, waarin zij vroeg om erkenning als dochter van haar vader. Oom schreef terug dat hij haar niet als volle dochter kon erkennen, maar dat hij de kwaadste niet is: ze krijgt van de familie voortaan een bescheiden jaarrente en mogelijk zal haar grootmoeder, die eveneens in Peru woont, haar in haar testament gedenken.
Na dit veelbelovende begin, en een mislukte poging tot verzoening met Chazal, besloot Flora tot een reis naar Peru, om de banden met de verre familie nader aan te halen. Met die reis – van een vrouw alleen, geen alledaags spektakel – begint het echte leven van Flora Tristan. Als het schip onderweg water en voedsel haalt op de Kaapverdische eilanden, aanschouwt Flora met eigen ogen de ellende van de handel in zwarte slaven – de rest van haar leven is ze een ijverig abolitionist. De zeereis begint op 7 april 1833 in Bordeaux en op 18 augustus van dat jaar arriveert ze in de Chileense havenstad Valparaiso. Daarna volgt nog een moordende tocht per muildier over de Andes naar het Peruaanse Arequipa.
Flora heeft van haar avontuurlijke reis uitvoerig verslag gedaan in een autobiografisch geschrift uit 1837 onder de veelzeggende titel ‘Pérégrinations d’une Paria’ (Omzwervingen van een uitgestotene). Peru is in 1833 al enkele jaren onafhankelijk – de dagen van het Spaanse wereldrijk zijn voorbij. De met de Jacobijnse waarden opgevoede française kan echter maar weinig waardering opbrengen voor de maatschappelijke en politieke verhoudingen ter plaatse. De enorme verschillen tussen arm en rijk, de volkomen rechteloosheid waarin de indigene bevolking leeft, het voortbestaan van de zwarte slavernij – ze neemt van dit alles met grote verontwaardiging kennis.
Wel is het onthaal bij de familie Tristan alleszins hartelijk, maar financieel schiet Flora er met deze lange reis niet erg mee op. De grootmoeder die haar in het testament zou gedenken, heeft juist voor haar komst de geest gegeven zonder de belofte in te lossen. Het blijft dus bij de jaarrente die oom al eerder had toegezegd, en die niet groot genoeg is om geheel van te kunnen leven. Er is dus weinig reden om in Peru te blijven. Nadat Flora eerst nog een poging tot staatsgreep en het begin van een burgeroorlog in Peru heeft meegemaakt – het soort gebeurtenissen waarmee de landen van Latijns-Amerika in de XIX-de eeuw en later vermaard zullen worden – begint zij aan de thuisreis.
Eenmaal in Frankrijk timmert zij aan de weg met brochures en tijdschriftartikelen: over de toestand in Peru, de schande van de slavenhandel, over de wenselijkheid de doodstraf af te schaffen, de wederinvoering van wettelijke echtscheiding en tal van andere goede zaken. Ook publiceert zij een van heftige gevoelens en dekselse toevalligheden vervulde avonturenroman die ‘Méphis’ heet. Een uitgebreid bezoek aan Engeland – waar ze voor haar reis naar Peru als ‘dame de compagnie’ al twee keer was geweest, leidt tot ‘Promenades dans Londres’, het schokkende tableau van het leven van de Engelse arbeidersklasse dat de goede H.P.G. Quack decennia later kennelijk nog steeds het schaamrood op de kaken zou jagen.
Helaas ontpopt de verlaten echtgenoot, André Chazal, zich tot de grote stoorzender in Flora’s bestaan als vrije vrouw. Ofschoon de rechter inmiddels een ordelijke scheiding van tafel en bed heeft uitgesproken, kan Chazal met het optreden van Flora kennelijk niet leven. Tot drie keer toe ontvoert hij zijn dochter Aline maar deze ontsnapt telkenmale en gaat steeds terug naar Flora. Een aanklacht tegen Chazal wegens ‘onzedelijke betasting’ van Aline – Mia Farrow was niet de eerste die hier een oorlogswapen in een relatiestrijd zag – eindigt in sepot. Op 10 september 1838 begeeft een kennelijk wanhopige Chazal zich met twee geladen pistolen op weg naar Flora – de eerste treft doel, de tweede niet. Flora overleeft, Chazal krijgt twintig jaar.
In 1843 publiceert Tristan ‘L’union ouvrière’, gefinancierd door een intekening (‘crowdfunding’ zou je nu zeggen) omdat er geen uitgever te vinden is die het risico wil dragen: er zijn steeds meer, vaak in geweld eindigende arbeidersopstandjes en stakingen in Frankrijk en de politie van koning Louis-Philippe reageert steeds repressiever tegen wat men vermoedt dat revolutionairen, anarchisten en communisten zijn. Tristan acht zichzelf evenwel niets van dit alles. Zij maakt een tour door het hele land om haar boek en het lidmaatschap van de ‘Union’ te promoten en meldt zichzelf meestal keurig aan bij de plaatselijke politie of de stedelijke autoriteiten.
Van haar bevindingen tijdens de ‘Tour de France’ wil ze weer een boek maken. Dat is echter pas na haar dood uitgegeven, met de ondertitel ‘État actuel de la classe ouvrière sous l’aspect moral, intellectuel en matériel’. Het organiseren van de Franse arbeidersklasse op nationaal niveau blijkt geen sinecure, onder andere door de grote culturele verschillen tussen de verschillende regio’s waarvoor Tristan – zoals een goede Jacobijn betaamt – geen overdreven waardering heeft.
In Nîmes bijvoorbeeld, naar het schijnt de meest gewelddadige stad van heel het land, leven katholieken en protestanten gescheiden van elkaar in aparte wijken en winnen de onderlinge religieuze solidariteit en het voornemen de andere kant bij de eerste de beste gelegenheid een kopje kleiner te maken het ruimschoots van elk begin van arbeiderssolidariteit. In Marseille heeft – door het grote aantal joden en mohammedanen op straat – Tristan niet meer het gevoel in Frankrijk te zijn. Bovendien is Marseille een handelsstad en met handel hebben de ‘utopistisch socialisten’ over het algemeen weinig op: hun schoonste dromen betreffen over het algemeen de productie.
Op 24 september 1844 woont Tristan in Bordeaux een concert bij van Frans Liszt, die net als zij op tournee is door Frankrijk. Daags daarna krijgt ze een hersenbloeding en op 14 november overlijdt ze. Haar lichaam heeft ze de wetenschap ter beschikking gesteld, de overblijfselen worden zonder veel plichtplegingen bijgezet op het gemeentekerkhof. De fraaie, aan haar opgedragen zuil op het Cimétière de la Chartreuse die je nu in Bordeaux kunt zien, dateert uit 1848 toen Flora Tristan posthuum werd geëerd als een voorloopster van de revolutie in dat jaar.
De vrijheid, zo krachtig bezworen door Flora Tristan en in zoveel revolutiedagen, zou nog op zich laten wachten. Inmiddels zijn vrouwen als zij, die zich weinig aantrekken van wat men van ze denkt en doen wat ze nodig vinden, schaars – toen en nu. En – ook net als toen – niet alle mannen kunnen daartegen, tegen dat soort vrouwen. Misschien is het dus een goede zaak dat Flora Tristan regelmatig herontdekt wordt.
Brigitte Krulic: Flora Tristan. Gallimard 2022.
Afbeeldingen: 1. Portret van Flora Tristan. Litho van Jules Laure, met wie Tristan bevriend was (1847). 2. Marmeren gedenkteken voor Flora Tristan op het Cimétière de la Chartreuse in Bordeaux, in 1848 – blijkens de plaquette – geplaatst door ‘Les travailleurs reconnaissants. Liberté – Égalité – Fraternité – Solidarité’.
