
Nederland 1850: onafzienbare heidevelden en andere woeste grond, plassen en vochtige gebieden, ontembare zandverstuivingen, kronkelende rivieren en beken, met grote moeite door plaatselijke waterschappen onderhouden zeeweringen, regelmatige overstromingen. En in dat indrukwekkende, gevarieerde landschap boeren die – volgens procedures en patronen die soms al eeuwen oud waren – met moeite het economisch hoofd boven water hielden, niet zelden op de rand van honger, en vaak nog maar nauwelijks in contact met de geld-economie.
Nederland 1940: van de woeste grond resteren nog maar wat kleine stukken, overal is ingepolderd en droog gemaakt, rivieren zijn van hun meanders ontdaan, verlegde beken en nieuwe kanalen zorgen voor afwatering van eertijds nauwelijks toegankelijke streken, de hele Zuiderzee is tot een binnenmeer van zoet water gemaakt, zeedijken en zeeweringen zijn versterkt onder staatstoezicht, landbouwgrond is herverkaveld en geëgaliseerd. In dat landschap zijn de in getal afgenomen boerderijen bedrijven geworden, waar niet meer primair voor de eigen overleving, maar vooral voor de export wordt gewerkt.
In minder dan een eeuw, laat de historicus Auke van der Woud zien in zijn geweldige studie ‘Het landschap. De mensen’, heeft het Nederlandse landschap een door wetenschappelijke vooruitgang en koopmansgeest gedreven transformatie ondergaan. En is daarmee onherstelbaar veranderd. Natuurlijk is de ontwikkeling na 1945 nog doorgegaan – de definitieve industrialisatie van het boerenbedrijf begint in de jaren 1950. Wie nu een foto ziet van een keurig geëgaliseerde wei met eendere koeien in Nederland, of een veld met een of ander standaard-gewas, kan meestal onmogelijk raden naar welke provincie hij kijkt. Dat was rond 1850 anders. De diversiteit van de natuur – de meeste planten, soorten gras, vogels en andere dieren – is verdwenen, ten bate van rationele rentabiliteit.
Van der Woud is een van mijn favoriete historici. Zijn belangstelling geldt vooral de adembenemende ontwikkelingen in het Nederland van de tweede helft van de Negentiende Eeuw waarin, zoals de ondertitel van zijn boek ‘Een nieuwe wereld’ zegt, ‘het moderne Nederland’ ontstaat. En daarmee – is de titel van zijn boek over de culturele revolutie rond 1900 – wordt ook ‘de nieuwe mens’ geboren – de mens die wij nu zijn, met andere woorden.
De kracht van die boeken is, onder andere, dat zij het relaas van de materiële gegevens verbinden met een antropologische blik: Van der Woud bedrijft – heel voorzichtig maar toch – mentaliteitsgeschiedenis. En dan zijn die boeken ook nog erg goed geschreven: de auteur slaagt erin zijn eigen verbazing over te brengen over wat hij in de bronnen leest. Dat ‘moderne Nederland’ zoals het na 1848 vorm krijgt, is ons in veel opzichten vertrouwd, al was het alleen maar omdat wij nog steeds rondlopen in de stadswijken en gebouwen die in de XIX-de eeuw zijn neergezet en de taal van die periode grotendeels nog de onze is. Maar tegelijkertijd is het ons, gewend als wij zijn aan een welvarende verzorgingsstaat, dat Nederland vreemd – vanwege de alom bestaande armoede bijvoorbeeld, en de harde strijd om het bestaan.
Van der Woud is een beschrijver, geen systeembouwer. Waar kwam die enorme energie vandaan waarmee Nederland – in de eerste helft van de XIX-de eeuw een berooid, stagnerend en een beetje achterlijk land met een groots verleden in de XVII-de eeuw – na 1850 werd ‘opgestoten in de vaart der volkeren’, om een ouderwetse uitdrukking te gebruiken? En zich als klein, en bovendien nog sterk verstedelijkt land, heeft opgewerkt tot ’s werelds tweede exporteur van agrarische producten, na de Verenigde Staten?
Wanneer de historicus een theoretische verklaring ter sprake brengt, is het meestal om die aanstonds te verwerpen. Max Weber’s gedachte dat het Protestantisme de ideale basis vormde voor vlijt en kapitaals-accumulatie in sommige landen? De transformatie van Nederland vond net zo goed plaats in katholieke streken, laat Van der Woud zien. De gedachte aan de ‘eeuwige strijd tegen het water’ van de Nederlanders misschien, die de vecht- en ondernemingslust bevorderde? In de XIX-de eeuw werd dat praatje al niet meer serieus genomen door degenen die het landschap onder handen namen, weet Van der Woud.
Maar één keer brengt de historicus in ‘Het landschap. De mensen’ expliciet een extern referentiekader ter sprake, waar hij zich enigszins in kan vinden. Dat is, nogal verrassend, een passage uit ‘Tristes tropiques’ van de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss uit 1955. Daarin wordt beschreven hoe missionarissen de Bororo-stam van Amazone-Indianen onder handen hebben genomen. Die leefden in cirkelvormige dorpen waarvan de structuur samenhing met hun familie- en clan-structuur en tradities. Dat maakte ze ongevoelig voor de christelijke boodschap, zodat de missionarissen besloten die cirkelvormige dorpen af te breken en te vervangen door rijtjeswoningen. In de daaruit voortvloeiende culturele desoriëntatie van de Bororo’s kon het ware geloof pas gedijen.
Iets dergelijks, meent Van der Woud, is er gebeurd met al die honderdduizenden boeren die door de grootscheepse ontginning van woeste grond zoals die in de tweede helft van de XIX-de eeuw werd ingezet, werden ‘bevrijd’ uit hun als ‘achterlijk’ beschouwde traditionele bestaan en binnengeleid in een feitelijk uit de steden geïmporteerd cultuurpatroon van de markteconomie.
Het is trouwens opvallend hoezeer in dit hele verhaal de stem van de ‘gewone mensen’ ontbreekt. De grootscheepse transformatie en modernisatie van het Nederlandse landschap is een van bovenaf bepleit en doorgevoerd proces – de plattelandsbevolking heeft het maar te ondergaan, en de vissers van Urk en andere plaatsen moeten maar zien hoe ze het wegvallen van zeevis oplossen. ‘Het landschap. De mensen’ is voor een groot deel een geschiedenis van instituties, en de ideeën waardoor zij gedreven werden.
Als er al aandacht is voor de factor mens bij de planners en uitvoerders van een nuttig platteland, dan gaat het daarbij bijvoorbeeld om de grootscheepse inzet van ‘polderjongens’ voor het eenvoudige graafwerk. Al in de XIX-de eeuw wordt zulk werk gezien als een probaat middel om al te omvangrijke trek naar de stad vanuit arme gebieden tegen te gaan, en om grote groepen werklozen in de steden van de straat te halen. Deze benadering ligt ook nog ten grondslag aan veel van de ‘werkverschaffing’ van de jaren 1930 – waarom investeren in machines, als het graafwerk kan worden verricht door mannen aan wie je anders toch maar steun zou moeten betalen?
Van der Woud gaat uitvoerig in op de technische aspecten van landontginning en waterhuishouding. Daarbij valt op dat het aanvankelijk vooral om particuliere initiatieven gaat. Na het staatsdirigisme onder koning Willem I heeft na 1848 kennelijk iedereen de buik vol van een overheid die opdrachten geeft. De stoot tot de rationalisering van het landschap wordt gegeven door particuliere bedrijven als de (nog altijd bestaande) Heide-maatschappij en de ‘Grondmij’. Pas rond 1900 gaat de staat zich er meer mee bemoeien, met organisaties als Rijkswaterstaat of Staatsbosbeheer die we nog steeds kennen.
Het boek staat vol fascinerende details. Nooit geweten dat langs de Noordzee-kust de zeewering de verantwoordelijkheid was van de lokale waterschappen, zodat bijvoorbeeld het dorp Scheveningen door duinafslag regelmatig overstroomde. Of dat er in de XIX-de eeuw een dam is aangelegd tussen Ameland en het vasteland, in de hoop dat het land daar zou aanslibben en op den duur droog kon worden gemaakt. Die dam is door de zee verwoest – we mogen, vanuit hedendaags gezichtspunt, van geluk spreken dat van alle plannen de Waddenzee droog te maken, afgezien van de Lauwerszee, weinig terecht is gekomen en het bij de Zuiderzee is gebleven.
Voor zover er sprake is van enige spijt in dit boek, heeft die niet betrekking op de gemiste kansen bij de transformatie van Nederland, maar juist op het grote succes van de transformatie. Van der Woud laat daar af en toe iets van doorschemeren, bijvoorbeeld wanneer hij schrijft dat het voor wie zich afvraagt of er nog een weg terug is, het nuttig is te weten hoe het allemaal zo is gekomen. Er werd zeker ‘iets groots verricht’ bij het nuttig maken van het landschap, maar tegen een hoge prijs: een grootscheepse reductie van flora en fauna, van afwisseling in het landschap, en van culturele diversiteit.
Die spijt kwam overigens al vroeg op. Van der Woud beschrijft dat mede aan de hand van het werk van Jac. P. Thijsse (1865-1945), natuurbeschermer van het eerste uur en een van de oprichters van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten. Tientallen boeken schreef hij, ‘De bonte wei’ bijvoorbeeld in 1911, over de grote variëteit van planten en bloemen aan wat voor de naïeve beschouwer een egaal groene ruimte is. Maar het ontging Thijsse niet dat er van die variëteit aan planten en weidevogels hoe langer hoe minder over was.
In de jaren dertig is al de toestand ingetreden die de dichter J.C. Bloem zo fraai heeft aangeduid in zijn ‘De Dapperstraat: “En dan: wat is natuur nog in dit land? / Een stukje bos, ter grootte van een krant, / Een heuvel met wat villaatjes ertegen”. En die Louis Davids in 1933 bezong in de ballade Zuiderzee: “Waar eeuwen de ansjovis heeft gedarteld en gestoeid / Daar loeien dra de lodderige koeien”. We hebben de natuur ‘klein gekregen’, zingt Davids over de Zuiderzee, en eigenlijk geldt dat voor bijna alle natuur in Nederland.
De transformatie van het Nederlandse landschap heeft, zo bezien, iets miezerigs. Maar een weg terug is er niet, en geen van ons zou ook graag leven in het Nederland van vóór 1850. Van der Woud doet in zijn boek een goed woordje voor de plaggenhut, die in het moderne Nederland zo’n beetje hét symbool van achterlijkheid en ontbering is geworden. De plaggenhut was een traditionele bouwvorm, betoogt hij, die zich in levenskwaliteit vaak gunstig onderscheidde van de krotwoningen waarin een groot deel van de stadsbevolking was gehuisvest.
Auke van der Woud: Het landschap. De mensen. Nederland 1850-1940. Prometheus 2020.
Afbeelding boven: Een moeder met drie kinderen voor hun plaggenhut bij Onstweddertange, ca. 1914. (Foto: Tonnis Post, collectie Groninger Archieven). Foto’s onder: 1. Gezicht op Scheveningen, eind 1900. Te zien is hoe het dorp door duinafslag nauwelijks bescherming tegen de zee geniet. In het midden van de foto is de in 1863 opgerichte gedenknaald voor de komst van Willem I in Nederland te zien. (Foto Rijksmuseum) 2. De in 1897 gebouwde graansilo ‘Korthals Altes’ in Amsterdam, waarmee de Nederlandse handelsgeest op de wereldmarkt de concurrentie met de VS aanging. (Foto Reinhardt Herman Herwig (1878-1959)


De volledige tekst van J.C. Bloems ‘De Dapperstraat’ staat HIER.
‘Zuiderzee’ van Louis Davids is een tekst van Jacques van Tol, die zijn werk inclusief de rechten aan Davids verkocht, zodat de auteursrechten op Davids’ naam kwamen te staan. Davids was een van de grote ‘entertainers’ in het Nederland van het interbellum. ‘Zuiderzee’ is in 1933 opgenomen in de Abbey Road Studio in Londen, met het jazzorkest van John Firman.
Geef een reactie