Een kat zoekt niet naar de zin van het bestaan

Benijdt de kat. De kat is, anders dan de mens, niet bezig met de toekomst en evenmin haakt hij naar een ander leven dan het bestaan dat hij leidt. En de kat is niet bang voor de dood. Voor de kat spreekt de toestand vanzelf die voor mensen slechts met veel filosoferen, mediteren of godsgeloof benaderbaar lijkt, maar zelden is: ataraxia – oftewel gemoedsrust. De kat beschikt daarover in ruime mate: zijn ambities reiken niet verder dan zijn actuele welbevinden. Evenmin denkt hij dat het leven anders zou moeten zijn dan het is, of dat zijn ware ik niet voldoende aan bod komt. Of heeft hij een probleem met de eindigheid van zijn bestaan, als hij zich daarvan al bewust zou zijn.

Dat is de kern van ‘Feline philosophy: Cats and the meaning of life’, het nieuwe boek van de Britse filosoof John Gray. Het vertoont enige gelijkenis met ‘Straw dogs: thoughts on humans and other animals’ van dezelfde auteur, al uit 2002. De strekking ervan is ook grotendeels dezelfde. In ‘Straw dogs’ bracht Gray de dierenwereld in stelling om de futiliteit aan te tonen van menselijke gedachten over de superioriteit van de homo sapiens in de natuur, en daarmee ook meteen van de gedachte aan historische vooruitgang die in die jaren – ‘Straw dogs’ was vóór 911 geschreven – wat meer verbreid waren dan in 2020.

Anders dan de hond, die zijn gedrag deels aanpast aan dat van de mens, blijft de kat in de omgang met de mens zichzelf, betoogt Gray. Een kat is niet gehoorzaam en laat zich niet commanderen. Als hij zich laat verleiden tot een minzame omgang met de mens, dan is het op zijn eigen voorwaarden – en soms pas na lange tijd.

Montaigne heeft al geschreven dat als je met een kat speelt, je nooit helemaal zeker weet of het niet eerder de kat is die met jou speelt. De soevereiniteit van de kat bestaat al sinds de domesticatie van deze diersoort, nu zo’n 12.000 jaar geleden ongeveer. De kat merkte dat er bij de voorraden graan die de mens ging aanleggen, muizen te halen waren en de mens stelde zijn jacht op schadelijke knaagdieren op prijs.

Maar anders dan bij honden lijkt het bij de kat alsof deze zichzelf gedomesticeerd heeft. Het is echter een min of meer tijdelijke domesticatie: elke kat kan, als het moet, terugschakelen naar een bestaan in de woestenij. De daarvoor benodigde vaardigheden kun je een kat niet afleren. Gray beschrijft hoe een kennis hem trots vertelt dat hij zijn kat heeft geleerd vegetariër te worden. Maar al vlug blijkt dat de kat in kwestie buitenshuis op jacht gaat naar dierlijk voedsel, en ook onderzoekt of er in de buurt misschien nog andere mensen wonen die hem wél echt eten willen geven.

Gray heeft dit boek geschreven in het jaar waarin zijn laatste kat, 23 jaar oud, de geest heeft gegeven. Toevalligerwijze is mij dit jaar precies hetzelfde overkomen. Ik mis die kat nog elke dag en het is vreemd te bedenken dat, als ik het toevallig geweest was die de pijp aan Maarten had gegeven, de kat mij vermoedelijk niet had gemist. Tenminste, dat denkt Gray: dat een kat weliswaar de mens vertrouwen kan schenken en hem het wederzijds genoegen van gezelschap schenkt, maar dat die relatie – vanuit de kat bezien – volkomen onsentimenteel is. Niemand heeft ooit gehoord van een kat die nog wekenlang treurend op het graf van zijn baasje bleef zitten.

Dat is geen harteloosheid maar de uitdrukking van een fundamenteel verschil tussen twee zoogdieren. De mens denkt voortdurend aan zijn sterfelijkheid. Om te ontsnappen aan het onaangename idee dat hij er op een dag niet meer zal zijn, verzint de mens allerlei afleiding – goden bijvoorbeeld, of geloof aan een hiernamaals of eeuwigdurende ziel of de uitingen van affectie die als ‘liefde’ bekend staan en waarvan hij hoopt dat deze beantwoord zullen worden. Of desnoods hobby’s. Alles beter dan steeds maar aan je eigen dood denken.

De mens construeert voor zichzelf zijn leven als een verhaal, met een ontwikkeling die zijn bestaan een zekere zin geeft. De kat daarentegen ‘is’ gewoon, totdat hij er op een dag niet meer is. Hij heeft geen emplooi voor een levensverhaal, of de gedachte dat hij liever ergens anders zou willen zijn, of iemand anders. De kat heeft de gemoedsrust die filosofen als Epicurus of Seneca of Buddha bepleiten maar die voor de mens slechts bereikbaar is door het ontkennen of negeren van allerlei aardse fenomenen of praktijken die niet ten onrechte wel ‘versterving’ worden genoemd.

Het is, denkt Gray, juist dit fundamentele verschil, dit anders zijn van de kat, die maakt dat kattenliefhebbers zo verzot zijn op hun dier. ‘Feline philosophy’ bevat, behalve filosofische verhandelingen over Epicurus, de Stoa en anderen die zich met de ‘ataraxia’ bezig hebben gehouden, ook een aantal ‘case studies’ van de relatie mens-kat.

Leidraad bij dit alles is – net als in ‘Stray dogs’ – dat er geen morele hiërarchie is in de natuur. Gray beschrijft afkeurend hoe Descartes bewust een kat uit het raam gooide, in de gedachte dat de kreten van het dier aantoonden dat een dier niet meer was dan een soort machine zonder ziel. Dat katten in de Middeleeuwen en daarna zo vaak zijn vervolgd, gekweld, terecht gesteld etc. schrijft Gray toe aan menselijke afgunst: het is voor sommige mensen moeilijk te verteren dat een intelligent dier zo met zichzelf tevreden en ogenschijnlijk gelukkig kan zijn – zonder tussenkomst van goddelijke verlossing of schuldgevoel.

De gelukzaligheid van de kat hangt er ook mee samen dat de kat geen taal heeft, denkt Gray. Een kat mauwt natuurlijk, maar uitsluitend in contact met de mens – katten mauwen niet naar elkaar in het dagelijke leven. Gray is een sceptische filosoof die denkt dat taal en de ideeën voor wereldverbetering die er in worden verwoord, al veel ellende hebben aangericht. Ook dit boek veegt hij de vloer aan met het menselijk geloof in vooruitgang – de dingen (zoals de pandemie van nu) gebeuren gewoon.

De kat weet dat en zal er – schrijft Gray – ook nog zijn nadat de homo sapiens, een veel opzichten minder weerbare diersoort, zal zijn uitgestorven. De Oude Egyptenaren, die katten lieten mummificeren en meenamen in het graf, wisten dat ook: de kat en de mens zijn op zijn minst evenwaardig en als je gemoedsrust wilt zien als een essentieel menselijk streven, is de kat wellicht meer mens dan de mens zelf. De onderzoekers die in de XIX-de eeuw antieke graven in Egypte openden en de mummies mee naar Europa namen, hadden in hun humane superioriteitsgevoel helaas weinig oog voor de positie van de kat: honderden Egyptische katten-mummies zijn fijngemalen en als kunstmest uitgestrooid over de akkers van West-Europa.

Af en toe krijgt de lezer van ‘Feline philosophy’ de indruk dat, alle behartenswaardige bijzonderheden over katten en filosofische uitwijdingen over ataraxia ten spijt, het Gray er in dit boek toch vooral om te doen is om zijn historische scepsis te etaleren. Historische vooruitgang bestaat niet, pre-pandemische dromen van globalisme, welvaart en rechtvaardigheid voor allen, en toenemende democratisering in de wereld hebben afgedaan en laten zich niet meer reconstrueren. De dromen van links en liberalen zijn kaduuk, net als de Europese Unie en andere ‘verlichte’ constructies. Dat is ook de strekking van Gray’s meeste boekbesprekingen en andere artikelen, tegenwoordig meestal in The New Statesman en op de website Unherd.

Dat neemt niet weg dat Gray zijn boek besluit met tien dingen die de mens kan leren van de kat. Ik zal ze hier niet allemaal verklappen, maar dit is les nummer negen: “Slapen om harder te kunnen werken na het ontwaken is een vervelende manier van leven. Slaap voor het genot van het slapen, niet uit winstoogmerk”.

Maar juist ten aanzien van slaap verschil ik van mening met Gray. Een kat droomt namelijk, naar ik vaak heb kunnen waarnemen als er kat naast mij lag onder de lamp van mijn schrijftafel. Trillende snorharen, onregelmatige ademhaling, spiervertrekkingen in de pootjes – de dromende kat is mentaal duidelijk ergens anders. Af en toe heeft een kat ook een nachtmerrie en schiet dan soms wakker op dezelfde manier als de mens: het duurt een paar seconden voordat je je realiseert dat het maar een droom was, en alles in werkelijkheid nog bij het oude.

Gray’s stelling dat er voor een kat alleen maar het hier en nu is, behoeft dus op zijn minst amendering. Je zou zelfs kunnen denken dat, ook zonder het hulpmiddel van de taal, de kat in staat is zich een ander, wreder of liever natuurlijk nog gelukzaliger leven voor te stellen. Ik voor mij hoop dat mijn overleden katten dat laatste deelachtig zijn geworden.

John Gray: Feline philosophy, Cats and the meaning of life. Allen Lane, Londen 2020.
Ook in Nederlandse vertaling als: De filosofie van een kat. Spectrum, Amsterdam 2020.

De afbeeldingen bij dit blog zijn van de Franse kunstenaar Balthus (Balthasar Klossowski de Rola, 1908-2001). Balthus is tegenwoordig vooral bekend om zijn erotisch geladen portretten van jonge meisjes, maar ook katten spelen in zijn werk een grote rol – wellicht dat daar verband tussen bestaat. Het schilderij ‘De koning der katten’ (boven), een zelfportret, is uit 1935 (bron Wikimedia). De tekeningen hieronder komen uit een in 1921 in Zürich uitgegeven boekje, ‘Mitsou’, met een door de 12-jarige Balthus (dan nog Baltusz genoemd) vervaardigd beeldverhaal over een jongetje dat een kat vindt en later weer kwijt raakt, als een eerste kennismaking met liefde en verlies. De Duitse dichter Rainer Maria Rilke, minnaar van Baltusz’ moeder, schreef er een prachtig voorwoord bij: de kat komt maar zeer gedeeltelijk onze menselijke wereld binnen en leeft in ons voort wanneer hij er niet meer is. Hier dat voorwoord, in het Frans, in facsimile. (Bron: Mitsou, forty images by Balthus. The Metropolitan Museum of Art, New York 1985)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: