De Dreyfus-affaire – een verhaal voor onze tijd

Je zou het tegenwoordig een ‘culture war’ noemen. De Dreyfus-affaire verdeelde Frankrijk rond 1900 jarenlang tot op het bot en leidde tot politieke crises, onnoemelijk veel woedende krantenartikelen, processen, een geruchtmakende zelfmoord en meer dan veertig duels. ‘J’accuse’ heet de film die Roman Polanski over de affaire heeft gemaakt. De titel is ontleend aan het befaamde artikel van de schrijver Émile Zola uit 1898 dat de vlam van de affaire in de pan deed slaan. Maar Polanski’s film – vanaf deze week te zien op de website Picl – gaat niet zozeer over Zola en eigenlijk zelfs niet in de eerste plaats over kapitein Alfred Dreyfus, wiens onterechte veroordeling wegens spionage in 1894 de affaire in gang zette.

De centrale figuur in de film is luitenant Georges Picquart – wellicht een wat onwaarschijnlijke filmheld want Picquart deelde de antisemitische vooroordelen die bij de veroordeling van Dreyfus en de latere onwil van de legerleiding om op hun gerechtelijke dwaling terug te komen, een grote rol speelden.

In zekere zin zijn er twee affaires-Dreyfus. De eerste is het verhaal van een juridische dwaling en de machinaties rond de veroordeling van Dreyfus, die onschuldig was. Omdat de legerleiding, voornamelijk uit prestige-overwegingen, in geen geval herziening van het proces wenste, sleepte de zaak zich voort tot 1906, toen Dreyfus – na eerder nogmaals veroordeeld te zijn maar vrij was omdat hij gratie had gekregen, eindelijk herziening van het vonnis kreeg en militair gerehabiliteerd werd. Dat is de kant van de zaak waar Polanski zich op concentreert, zich baserend op een roman van de Britse bestseller-schrijver Robert Harris, ‘An officer and a gentleman’ uit 2013.

Ten tweede is er de genoemde ‘culture war’, waarin de schuld of onschuld van Dreyfus in zekere zin naar het tweede plan verschoof, en de machinaties rond zijn veroordeling inzet werden van een symbolisch debat over de Franse staat en de Franse natie. Van de kant der ‘dreyfusards’, degenen die zich inzetten voor revisie van het vonnis van 1894, ging het om de verdediging van waarden als ‘rechtvaardigheid’, zoals die belichaamd zouden moeten zijn in de in 1871 gestichte, zogeheten ‘Derde’ Republiek. De partij der anti-dreyfusards bestond voornamelijk uit nationalisten die een meer mystieke opvatting hadden van wat Frankrijk moest zijn, en meenden dat de Franse waarden met name tot uitdrukking kwamen in het instituut van het leger. De Armée kon, op straffe van de ondergang van Frankrijk, niet worden gedwongen tot een smadelijk bekennen van ongelijk, zelfs al had bewezen kunnen worden dat de Joodse kapitein onschuldig was.

Nu, meer dan een eeuw later, lijkt ons de affaire-Dreyfus misschien vooral om antisemitisme te draaien. Inderdaad speelde het feit dat Alfred Dreyfus van Joodse origine was, een van de weinige Joden die het hadden gebracht tot een functie in de Generale Staf, vanaf het begin een grote rol. Maar het maatschappelijk debat tijdens de affaire, die de elites verdeelde en ook in menige familie een schisma tussen dreyfusards en anti-dreyfusards teweeg bracht, draaide niet om de wenselijkheid of onwenselijkheid van antisemitisme, of de positie van Joden in de samenleving. Het ging om Frankrijk, niets meer en niets minder: of Frankrijk een democratische republiek moest zijn, gebaseerd op rechten voor al haar burgers, of dat Frankrijk een door goddeloosheid en immigratie bedreigde natie was, een katholiek stamverband dat autoritair geleid moest worden, liefst door een koning.

In 1894, bij de veroordeling van Dreyfus, was er in de vele tientallen kranten die Parijs toen kende, nauwelijks enige twijfel bespeurbaar dat hier een echte verrader was ontdekt, veroordeeld, gedegradeerd en gevangen gezet op het Duivelseiland, een vlek voor de kust van het verre Guyana. Tekenend is een toespraak van Jean Jaurès, socialistenleider en latere dreyfusard, waarin deze protesteerde tegen het feit dat Dreyfus niet gewoon de doodstraf kreeg, zoals soldaten van lager rang in een soortgelijke situatie. Dreyfus was de telg van een welgestelde familie van fabrikanten uit de in 1870 door Duitsland bezette Elzas. De solidariteit in de bourgeoisie won het weer eens van gelijkheid voor de wet, constateerde Jaurès.

De spionage waarvoor Dreyfus in 1894 ten onrechte werd veroordeeld, was inmiddels écht, alleen was Dreyfus niet de verrader. De Franse militaire inlichtingendienst, verhullend ‘Bureau de la statistique’ geheten, ontving via een huishoudster van de Duitse ambassade in Parijs regelmatig de inhoud van de prullenmand van de Duitse militaire attaché, Maximilien von Schwartzkoppen. Op een dag dook uit de zorgvuldig aan elkaar gelijmde snippers een niet-ondertekende brief op die duidelijk van een Franse officier was en waarin technische details over de artillerie werden beloofd. De verdenking viel op Alfred Dreyfus, die werd gearresteerd.

Was die verdenking al een uiting van antisemitische sentimenten, zoals die binnen de Franse elite, en zeker ook de legerleiding schering en inslag waren? Dat is mogelijk maar niet zeker. Dat de verdachte in alle talen ontkende, geen enkele band leek te hebben met Von Schwartzkoppen of andere diplomaten van vreemde mogendheden en Dreyfus’ handschrift weinig gemeen had met dat van de onderschepte brief, maakten aanvankelijk de verdenking nogal wankel.

Maar de zaak raakte in een stroomversnelling toen de antisemitische pers zich er van meester maakte, nadat de naam van de arrestant was uitgelekt. Het ging daarbij vooral om de journalist Édouard Drumont (1844-1917). Die had in 1888 het maar liefst 1200 pagina’s tellende werk ‘La France juive’ het licht doen zien, dat een enorm verkoopsucces was geweest en de ‘bijbel’ van alle Franse antisemieten was. Anti-joodse sentimenten hadden in het van oorsprong grotendeels katholieke Frankrijk natuurlijk altijd al bestaan, maar Drumont gaf ze nieuw leven. Hij introduceerde een in deze jaren ook elders in Europa de kop opstekend quasi-wetenschappelijk racisme, waarvan de strekking was dat Joden, biologisch gezien, een ‘ander ras’ vormden dan Fransen.

Joden waren, volgens Drumont, niet in staat tot hogere gevoelens als vaderlandsliefde of gemeenschapszin, maar geneigd tot geldlust en achterbaksheid. Ze haatten de Franse natie en waren uit op de vernietiging ervan. De Republiek, met zijn verwerping van monarchistische tradities en de macht van de katholieke kerk, en zijn omhelzing van seculiere waanideeën als vrijheid, gelijkheid en broederschap, zag Drumont als een instrument van het Joodse streven om in allerlei sleutelposities de macht over te nemen.

Voortbouwend op het succes van zijn boek was Drumont in 1892 een eigen dagblad begonnen, ‘La libre parole’. De naam van het blad hing samen met de ook heden ten dage door rechts-reactionaire types toegepaste truc: je stelt je eigen bizarre en extremistische ideeën voor als waarheden die door de andere media systematisch worden onderdrukt. De Joodse samenzwering tegen Frankrijk – overigens telde het land maar 80.000 Joden op een bevolking van 39 miljoen – was geenszins de enige vijand waartegen Drumont elke dag ‘onthullende’, begeesterende artikelen schreef. Ook de Franse protestanten – net als Joden juridisch gelijkberechtigd sinds de Franse Revolutie – moesten het ontgelden, naast vrijmetselaren en allerlei buitenlands gespuis (‘métèque’).

De arrestatie van een Joodse spion was een kolfje naar Drumonts hand. In een geruchtmakend artikel sprak hij de verwachting uit dat de spionage van Dreyfus wel in de doofpot zou worden gestopt – zo ver was de invloed van de Joden al voortgeschreden, zelfs in de Armée. Dat was een aantijging die de legerleiding en het Ministerie van Defensie niet op zich konden laten zitten. De eer van het Franse leger stond op het spel. En die eer was destijds niet alleen een zaak die de reactionaire en rechtse krachten in Frankrijk ter harte ging: algemeen werd uitgekeken naar de dag dat de Armée Elzas en Lotharingen zou heroveren, het deel van de Franse natiestaat dat in 1870 zo smadelijk was verloren aan de Pruisen. Voor de Franse militaire hiërarchie impliceerde dit alles voornamelijk dat Barbertje moest hangen: een zo eerbiedwaardige instelling als het leger kon zich geen verrader in de Generale Staf veroorloven, en zeker geen Joodse.

Pas later is duidelijk geworden hoe het proces in december 1894 precies is gevoerd. Het vond plaats achter gesloten deuren – militaire geheimen kun je tenslotte niet in het openbaar behandelen. De verdachte ontkende ten stelligste en het enige bewijs was die ene brief, in een ander handschrift dan dat van Dreyfus. Er werd een grafoloog opgetrommeld die ‘aantoonde’ dat Dreyfus in de brief zijn eigen handschrift had vervalst. Ook schermde de militaire inlichtingendienst met een hooggeplaatste bron die zou hebben verzekerd dat de ‘verrader’ Dreyfus was, maar omdat de naam van die bron niet kon worden genoemd, bleef ook dat bewijs zwak.

Het ‘Bureau voor statistiek’ achtte het daarom raadzaam om, nadat de rechters zich hadden teruggetrokken voor deliberatie en volstrekt in strijd met de procesorde, hen een geheim dossier met aanvullend bewijs te doen toekomen. Dat dossier is bewaard gebleven: het bestaat uit enkele tientallen stukken waarvan sommige duidelijk vervalsingen zijn, en andere geen verband met de zaak lijken te houden. Echt daarentegen was een brief van de Italiaanse militaire attaché in Parijs, Alessandro Panizzardi, aan zijn Duitse collega Von Schwartzkoppen, waarin sprake is van een zekere ‘D’, die hem kaarten van de militaire fortificaties bij Nice zou hebben verkocht.

Voetstoots werd aangenomen dat ‘D’ Dreyfus was – pas veel later bleek het een andere, echte spion. Wat in de gedachtevorming van de rechters vermoedelijk ook een rol speelde was dat de beide militaire attachés met elkaar een homoseksuele verhouding hadden, die in onderschepte brieven en door het schaduwen van de heren uitvoerig was gedocumenteerd.

In tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland in deze tijd was ‘sodomie’, zoals homoseksueel verkeer meestal genoemd werd, in Frankrijk niet bij wet verboden – er bestond bijvoorbeeld ook een omvangrijke ‘gay’ prostitutie met bars en clubs. Met name Von Schwartzkoppen liet zich de wufte genoegens van de Franse hoofdstad tijdens de ‘Belle époque’ goed smaken, en niet alleen de homoseksuele. Zo had hij ook jarenlang een relatie met de overspelige echtgenote van een Nederlandse diplomaat, Hermance de Weede (geb. Du Tour van Bellinchave). Het Italiaans-Duitse homo-koppel schreef elkaar met regelmaat liefdesbrieven die zij ondertekenden met Maximilienne en Alexandrine. Dat was dus allemaal geenszins verboden, maar sterkte de rechters in het Dreyfus-proces wel in de gedachte dat de verdachte Dreyfus een wereld van decadentie en moreel verval vertegenwoordigde. Hij werd unaniem schuldig bevonden.

De plechtige militaire degradering van Dreyfus op de binnenplaats van de École militaire, waarmee de film van Polanski begint, en die in de pers van die tijd in tekeningen is vereeuwigd, vond plaats op 5 januari 1895. In een ijzeren kooi werd de veroordeelde vervolgens naar Guyana verscheept en vandaar naar het Duivelseiland. Hij zou daar vijf jaar vastzitten, ’s nachts vastgeketend aan zijn brits, ofschoon ontsnappen volkomen onmogelijk leek. Vijf jaar lang werden alle brieven van en aan Dreyfus tegen gehouden, zodat hij volstrekt in onwetendheid verkeerde over de grote opwinding rond zijn veroordeling die zich inmiddels van Frankrijk meester maakte.

Op het moment van de veroordeling waren de vrouw van Dreyfus, Lucie, en zijn broer Mathieu eigenlijk de enigen die geloofden in de onschuld van de man op het Duivelseiland. Zij huurden een journalist in, Bernard Lazare (1865-1903), om uit te zoeken hoe het proces was verlopen en te proberen in de pers steun te zoeken voor een revisie van het proces. Deze Lazare, een libertair-socialistische zionist, is misschien wel de eerste echte held in de affaire. In 1896 deed hij in Brussel een boekje verschijnen over zijn bevindingen en pleitte voor herziening van het proces. Het boekje werd onder blanco couvert toegezonden aan diverse politici en opinieleiders.

Inmiddels was luitenant-kolonel Georges Picquart aan het hoofd komen te staan van het Bureau de statistique. De inlichtingendienst onderschepte in maart 1896 een niet-verzonden telegram van Von Schwartzkoppen aan een Franse officier, Walsin Esterhazy, waaruit zonneklaar bleek dat deze spioneerde voor de Duitsers. Esterhazy werd vanaf dat moment geschaduwd door het Bureau en zijn brieven onderschept. Toen Picquart deze brieven onder ogen kreeg, herkende hij het handschrift: het was identiek aan dat op het document op grond waarvan Dreyfus was veroordeeld.

Zoals een militair betaamt, rapporteerde Picquart zijn bevindingen aan zijn superieuren in de militaire hiërarchie: er was een vreselijke vergissing begaan, een onschuldige was veroordeeld. Tot zijn ontsteltenis bestond er onder zijn meerderen echter geen enkele animo voor herziening voor het proces: een tweede zaak-Dreyfus moest tot elke prijs voorkomen worden.

De Franse historicus Philippe Oriol, een van de grote kenners van de affaire-Dreyfus, meent dat Picquart in de film van Polanski en elders ten onrechte als een van de helden van de affaire wordt afgeschilderd. Picquart zocht op geen enkele manier de openbaarheid met zijn bevindingen en de persoon van Dreyfus kon hem, als antisemiet, niet veel schelen. Zijn belang bij de zaak was dat hij, in tegenstelling tot zijn superieuren, meende dat de eer van het leger veeleer zou worden geschaad door een juridische dwaling, dan door een revisie van het proces-Dreyfus.

Die meerderen begonnen inmiddels zenuwachtig te worden: Picquart werd overgeplaatst naar de koloniale oorlog in Tunesië. Picquart vertelde een vriend over zijn bevindingen: Dreyfus was onschuldig, Esterhazy de echte spion. Dat lekte natuurlijk uit, onder andere naar Auguste Scheurer-Kestner, vice-president van de Senaat, die aan Picquarts informaties geloof hechtte. Picquart kwam in een later stadium van de affaire nog tien maanden in voorarrest in de gevangenis. Nadat hij tijdens een proces de valsheid van sommige van de vele door de legerleiding door de jaren heen gefabriceerde bewijsstukken tegen Dreyfus en tegen hemzelf aan de kaak had gesteld, verweet de legerleiding hem de openbaarmaking van geheime militaire documenten. Picquart heeft echter geen blijvende schade opgelopen bij de affaire: in 1906 bracht hij het tot minister van Defensie.

Eén scene in Polanski’s film is volkomen uit de duim gezogen: die waarin Picquart de schrijver Émile Zola ontmoet en hem vraagt over de juridische dwaling van het proces-Dreyfus te schrijven omdat hij dat zelf, als militair, niet kan. De twee hebben, voor zover bekend, elkaar nooit ontmoet en Picquart is nooit in het openbaar als pleitbezorger van Dreyfus opgetreden.

Inmiddels draaide het streven van de legerleiding een revisie van het proces te voorkomen op volle toeren: het ene na het andere vervalste document dat de schuld van Dreyfus moest aantonen, dook op. De meeste kranten en bladen stonden pal achter het leger, de antisemitische pers voorop. Naarmate de spanning opliep, kwam het in heel Frankrijk steeds vaker tot anti-Dreyfus-demonstraties, die meestal een antisemitisch karakter droegen.

Maar ook de partij der dreyfusards organiseerde zich, vooral onder republikeins gezinde intellectuelen. Het woord ‘intellectueel’ dateert trouwens uit deze tijd – het was aanvankelijk bedoeld als een belediging maar ontwikkelde zich bij de dreyfusards tot geuzennaam. De militaire hiërarchie beet zich zozeer vast in het vonnis tegen Dreyfus dat men het proces tegen Esterhazy in 1898, tegen de echte verrader dus, in vrijspraak liet eindigen.

Nadat Esterhazy was vrijgesproken leek de kans op recht voor Dreyfus definitief verkeken. Dat is het moment waarop Zola – eerder weggewerkt bij de Figaro omdat zijn stukken pro-Dreyfus te veel abonnees kostten – besloot tot ‘J’accuse’, een klinkende aanklacht tegen de hoge militairen en politici die revisie van Dreyfus’ zaak verhinderden. Het stond op de voorpagina van het dagblad L’Aurore – dat die dag een oplage van 300.000 verscheen. Eerder noch daarna is een krantenartikel zo’n sensatie geweest. De tactische bedoeling van het stuk was om een nieuw proces te provoceren, nu van de legerleiding tegen Zola wegens ‘laster’. De zaak van Dreyfus zou op die manier in de belangstelling blijven. Die opzet slaagde volledig: Zola werd tot een boete en een jaar gevangenis veroordeeld en moest de wijk naar Londen nemen.

In alle tumult van pamfletten, kamerdebatten, verdachtmakingen, demonstraties voor en tegen Dreyfus, duels, een poging tot staatsgreep, de geruchtmakende zelfmoord van een officier die vervalste documenten had vervaardigd, agressie op straat tegen Joden en bekende dreyfusards begon er toch langzaam iets te verschuiven. In 1899 besloot de Garde des Sceaux (minister van justitie) tot een revisie van het proces-Dreyfus. De verdachte zette na bijna vijf jaar weer voet op Franse bodem. Het proces vond plaats in Rennes en eindigde – nogal absurd – in een nieuwe veroordeling, tot tien jaar wegens ‘verraad met verzachtende omstandigheden’. Daarna verleende de regering Dreyfus echter gratie en deze nam dat aan – tot verontwaardiging van Picquart die meende dat een militair geen gratie mocht accepteren voor een misdaad die hij niet begaan had.

In 1901 publiceerde Dreyfus een autobiografisch boekje, Cinq Années de ma vie, waarin hij repte van ‘mijn tragische bestaan’. Verder schuwde de kapitein de openbaarheid, en hield zich verre van betogingen en vergaderingen – gekscherend wordt wel gesproken van de ‘affaire-Dreyfus zonder Dreyfus’. In de film van Polanski is hij een beetje een oninteressante droogkloot, te steil in zijn opvattingen en gedrag om als persoon tot de verbeelding te spreken. Dat was ook het beeld ten tijde van de affaire. Het is de vraag of Alfred Dreyfus daarmee recht wordt gedaan. In de nagelaten briefwisseling tussen hem en zijn vrouw Lucie, ‘Écrire c’est résister’, doet hij zich wel degelijk als een man van vlees en bloed kennen.

Het zou nog tot 1906 duren voordat het vonnis van Rennes in cassatie werd vernietigd en Dreyfus als militair kon worden gerehabiliteerd. In 1908, toen hij de overbrenging van de kist van de in 1902 overleden Zola naar een ereplaats in het Panthéon bijwoonde, werd er een aanslag op hem gepleegd. Hij overleefde met lichte verwondingen aan zijn arm. De haat tegen zijn persoon was nog zo sterk, dat de jury in het proces de dader niet schuldig bevond. Dreyfus diende als reservist in de Eerste Wereldoorlog en overleed – vrijwel vergeten – in 1935 in de rang van luitenant-kolonel. Picquart liet het leven na een val van zijn paard in 1917.

Volgens de Franse historicus Antoine Prost is de affaire-Dreyfus van beslissende betekenis voor de ontwikkeling van het republikeinse bestel in Frankrijk. Rond de tegenstelling voor of tegen Dreyfus kristalliseerden zich in de politiek een rechts-nationalistisch en een links-republikeins kamp uit, die hun weerslag vonden in de parlementaire verhoudingen. Die gedachte van ‘republkeinse waarden’ speelt nog steeds een belangrijke rol in het Franse publieke debat. Tegen een dreigende stembus-overwinning van het rechtse Front (thans Rassemblement) national van de familie Le Pen plegen de andere partijen, ook de centrum-rechtse, zich te verweren door het vormen van een ‘republikeins’ front.

Ideologisch antisemitisme is na de affaire een blijvertje gebleken in het politieke landschap van Frankrijk. Tijdens de affaire rees de ster van de begenadigde en buitengewoon productieve polemicus Charles Maurras (1868-1952). Maurras stichtte de beweging ‘Action française’, met de gelijknamige krant en echte knokploegen die ‘Camelots du roi’ heetten. Antisemitisme in de trant van Drumont was een van Maurras’ voornaamste thema’s en de zaak-Dreyfus bleef daarbij een belangrijk gegeven.

De aantrekkingskracht van de Action française, met name onder intellectuelen in de jaren dertig, is na de Tweede Wereldoorlog in de beeldvorming vaak weggepoetst, en vervangen door het naoorlogse beeld dat intellectuelen eigenlijk generiek altijd links zijn. Voor het interbellum in Frankrijk gaat dat in ieder geval niet op: het puikje van de Franse litteraire en kunstzinnige wereld voelde zich eerder tot ideeën als die van Maurras aangetrokken. (Dat gold – even terzijde – trouwens ook voor veel in Parijs werkzame Nederlanders, zoals de ex-anarchist Alexander Cohen en de schilder Kees van Dongen).

In 1940 werd een virulent antisemitisme zelfs een doctrine van een Franse staat, de ‘État français’ van het Vichy-bewind. In deze vazalstaat van de Duitse bezetter werd de toon aangegeven door rechtse nationalisten à la Maurras en Franse fascisten, wat zich onder andere uitte in een antisemitische politiek en enthousiaste medewerking aan de Jodenvervolging van de Duitsers. Toen Maurras in 1945 wegens collaboratie tot levenslang werd veroordeeld, riep hij – niet geheel ten onrecht – in de rechtszaal uit: “C’est la revanche de Dreyfus!”

Het ideologisch antisemitisme leeft nog steeds in Frankrijk. Jean Marie Le Pen, grondlegger van het Front National, mocht graag antisemitische toespelingen maken – bijvoorbeeld dat ‘Auschwitz een voetnoot in de geschiedenis’ was. De ‘entertainer’ Dieudonnée en de door extreem-rechtse elementen in heel Europa bewonderde polemist Alain Soral vertolken eveneens antisemitisch gedachtengoed.

Het lijkt ook niet geheel toevallig dat de stroming van het zogeheten ‘negationisme’, die wil ‘bewijzen’ dat de vernietigingskampen van de Nazi’s niets meer zijn dan een door de Joden gecreëerde mythe, juist in Frankrijk zijn oorsprong vond, in de werken van de in 2018 overleden literatuur-wetenschapper Robert Faurisson. Ook op andere manieren leeft de affaire-Dreyfus af en toe nog voort. De historicus Gérard Noiriel vergeleek vorig jaar in een pamflet de hedendaagse extreem-rechtse polemicus Eric Zemmour, een graag geziene gast in menig praatprogramma op de televisie, met Édouard Drumont. Het gaat om de zelfde ‘giftige pen’, meent Noiriel, al richt Zemmours venijn zich niet tegen Joden, maar tegen moslims.

Maar merkwaardigerwijze heeft de film van Roman Polanski nu aanleiding gegeven tot een heel andere ‘culture war’ – niet over Joden deze keer, maar rond de positie van vrouwen in de samenleving. Al vele jaren wordt Polanski achtervolgd door beschuldigingen van seksueel misbruik van vrouwen, dat overigens al tientallen jaren geleden zou hebben plaatsgevonden. Onder invloed van de #Metoo-beweging leidden ze vorig jaar, bij de verschijning van ‘J’accuse’ in Frankrijk, tot grote beroering, met feministische demonstraties voor de deur van bioscopen en bij prijsuitreikingen protesterend weglopende actrices.

Olie op het vuur was onder meer een interview met Polanski in de persmap bij de première van de film op het festival van Venetië. De filosoof Pascal Bruckner, die net als veel andere Franse intellectuelen van mening is dat de beschuldigingen tegen Polanski een ongerechtvaardigde heksenjacht vormen, vroeg daarin aan de filmregisseur waarom hij voor de affaire-Dreyfus had gekozen. Vereenzelvigde hij zich misschien met de ten onrechte vervolgde Joodse kapitein?

Polanski ontkende dat, maar zei wel dat hij de manier herkende waarop in de affaire-Dreyfus valse beschuldigingen niet verdwijnen als ze zijn ontkracht, en voortdurend worden herhaald met nieuwe machinaties en verzonnen feiten. Dat interview is inmiddels uit alle persmappen verdwenen. Wie vreest dat ‘J’accuse’ een misogyn product is, kan overigens gerust zijn. Afgezien van enkele plichtmatige scenes met de minnares van Picquart komt er in de hele film nauwelijks een vrouw voor.

Maandenlang heeft het Nederlandse bioscoopbedrijf geaarzeld Polanski’s laatste in de zaal uit te brengen, nadat de film vorig jaar al zonder problemen in Vlaanderen te zien was. Zelfs het IFFR wilde er begin dit jaar zijn vingers niet aan branden. Het is in ieder geval mooi dat de film nu in Nederland ten langen leste toch te zien is – op de filmsite Picl.

J’accuse van Roman Polanski is te zien op de site https://picl.nl

Philippe Oriol: Le faux ami du capitaine Dreyfus. Picquart, l’affaire et ses mythes. Grasset 2019.

Robert Harris: De officier. (vert. Paul Witte). Cargo, Amsterdam 2019

Pierre Gervais, Pauline Peretz et Pierre Stutin: Le dossier secret de l’affaire Dreyfus. Alma éditeur Paris 2012

Alfred et Lucie Dreyfus: Écrire, c’est résister. Gallimard-Folio 2019

Antoine Prost: Les Français de la Belle Époque. Gallimard 2019.

Gérard Noiriel: Le venin dans la plume. Édouard Drumont, Eric Zemmour et la part sombre de la république. La Découverte Parijs 2019

Afbeeldingen: Voorpagina van de Franse krant ‘Le petit journal’ (oplage van meer dan een miljoen exemplaren), daags na de degradatie van Dreyfus; Portret van Picquart; Gesprek tussen Picquart en Dreyfus, still uit de film; Portret van Esterhazy, de echte verrader; De voorpagina van L’Aurore op 13 januari 1898. En een link naar de trailer van de film J’accuse.

https://www.youtube.com/watch?v=pjd3-HLxHFo

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: