
Het grappigst is misschien nog wel dat Dragan Dabić zelf heilig geloofde in zijn vermogens als energie-genezer. Zelfs Jessica Stern, die onder de titel ‘My war criminal’ een erg mooi portret heeft geschreven van Radovan Karadžić geeft toe warmte in de hersenpan te hebben gevoeld, toen de energeticus-psychiater zijn genezende handen boven haar hield tijdens een van de vele, urenlange gesprekken die zij voerden in het deel van de Scheveningse strafgevangenis dat gereserveerd is voor Joegoslavische oorlogsmisdadigers. ‘Dragan Dabić’ was de vermomming waaronder de Bosnisch-Servische leider Karadžić negen jaar in Belgrado had weten onder te duiken, voordat hij in 2008 werd gearresteerd en naar Den Haag overgebracht.
Het was, schrijft Stern, niet eenvoudig om weerstand te bieden aan de charmerende kwaliteiten van Karadžić, zelfs niet voor deze geharde Amerikaanse academica, een deskundige op het gebied van terrorisme die eerder uitblonk in studies over ISIS en Al Qaida. Als techniek voor het schrijven van een portret werkt die verwarring overigens uitstekend: empathie, zelfs als deze voorwaardelijk is, levert veel meer inzicht op dan een op voorhand veroordelende houding.
Sterns fascinerende studie over de persoon Karadžić is echter geenszins een poging tot verdediging van deze Bosnisch-Servische politicus, die vorig jaar door het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag definitief tot levenslang is veroordeeld voor zijn aandeel in grootscheepse wreedheden en genocide tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegovina. Dat Karadžić niets of weinig wist van de grootscheepse wandaden die uit naam van de Servische zaak tussen 1992 en 1995 zijn gepleegd – zoals de verdachte tijdens het proces volhield – is volstrekt ongeloofwaardig, mede door wat hij zelf allemaal gezegd heeft in de jaren van het conflict zelf.
Maar Stern nuanceert wel het bij velen over de Servische oorlogspartij bestaande beeld van niets-ontziende bloeddorstigheid en redeloosheid. En dat niet alleen door van Karadžić een mens van vlees en bloed te maken. Ook door het aanbrengen van politieke context.
Want in sommige opzichten hadden de Bosnische Serviërs goede argumenten om zich te verzetten tegen de in maart 1992, na een door het Servische bevolkingsdeel geboycot referendum, uitgeroepen onafhankelijkheid van de Joegoslavische deelrepubliek Bosnië-Herzegovina. Het initiatief tot die onafhankelijkheid ging uit van de SDA, een politieke partij van Bosnische moslims onder leiding van Alija Izetbegović.
Stern heeft, vermoedelijk mede door haar kennis van islamitisch terrorisme en jihadi’s, oog voor de vele ambivalenties rond die Bosnische onafhankelijkheidsverklaring. Izetbegović en de zijnen gingen er voetstoots van uit dat het Westen hun nieuwe staat te hulp zouden komen wanneer – wat volledig in de verwachting lag – de Serviërs in gewapend verzet zouden komen. Dat was een politiek-strategische gok die tot hun verontwaardiging niet opging maar waaraan zij soms welbewust ‘eigen’ bevolking hebben opgeofferd – in de gedachte dat moslim-slachtoffers tot buitenlandse interventie zouden leiden.
Door haar eerdere studie van islamitisch terrorisme en jihadi’s onderkent Stern ook een ander zelden belicht aspect van het optreden van de SDA en de in 2003 overleden Izetbegović: mogelijk was de heimelijke opzet in 1992 om van Bosnië een soort islamitische staat te maken.
Naar de wereld toe presenteerde Izetbegović zich als een gematigd man, wiens streven naar een verdraagzame, multinationale staat werd gedwarsboomd door heerszuchtige Serviërs. Maar in 1970 was Izetbegović de opsteller geweest van een geschrift dat de ‘Islamitische verklaring’ heette, waarin invoering van de sharia werd bepleit. En tijdens de oorlog ‘importeerde’ de regering in Sarajevo uit het Midden-Oosten troepen van een type dat je nu ‘jihad-strijders’ zou noemen en die nog jaren in Bosnië zouden blijven hangen, met baarden, zwarte vlaggen en sharia en al.
Deze feiten werden na 1992 door de propaganda van Karadžić’ Bosnisch-Servische partij, de SDS, al breed uitgemeten, maar maakten destijds in het Westen nauwelijks indruk: het zou nog tot 2001 duren voordat Al Qaida en andere vormen van islamitisch extremisme en jihad echt als een acute bedreiging werden gezien. Ze vormen natuurlijk ook geen enkel excuus voor ‘Srebrenica’ en de vele andere wandaden die uit naam van de Servische zaak tegen moslim-bevolking zijn gedaan.
Toch is het heel merkwaardig te bedenken dat vanuit een hedendaagse optiek de argumenten waarmee de Bosnisch-Servische oorlogspartij destijds opereerde nu veel serieuzer zouden zijn genomen. Zowel het anti-islamisme als het enigszins archaïsch aandoende Servische nationalisme hadden thans bij een deel van de Westerse publieke opinie wellicht op meer begrip kunnen rekenen. Waren Karadžić en de zijnen hun tijd wellicht vooruit?
Iets dergelijks realiseert Jessica Stern zich ook als zij in november 2016 een van haar laatste gesprekken met Karadžić in de gevangenis voert. Het is toevallig de dag nadat Donald Trump, tot haar verbazing, de Amerikaanse presidentsverkiezingen heeft gewonnen. Met succes blijkt Trump grote groepen witte Amerikanen te hebben gemobiliseerd door te appelleren aan hun angst – voor buitenlanders, voor een overvleugeling door zwarte Amerikanen en latino’s, voor vrouwen en andere moderne bedreiging van hun status.
Angst voor de eigen positie is ook wat veel Serviërs in Bosnië en Kroatië er bij de desintegratie van Joegoslavië toe gebracht had de wapenen op te nemen en achter nationalistische leiders als Karadžić aan te lopen. Zou je Trump misschien de eerste ‘Balkan-president’ van de VS kunnen noemen? Karadžić blijkt in het geheel niet verrast over Trumps overwinning: natuurlijk, zegt hij tegen Stern, komen mensen in verzet als zij denken dat hun cultuur, en daarmee hun bestaan wordt bedreigd.
Het is echter niet de angst als zodanig die door leiders als Karadžić of Trump als wapen wordt gehanteerd – het wapen is vooral de haat jegens ‘de ander’ die uit die angst voortkomt. Het lijkt in dit verband ook in het geheel niet toevallig dat slechts enkele criminele extremisten – zoals Breivik of de man die vorig jaar het vuur opende in een moskee in het Nieuw-Zeelandse Christchurch – Karadžić echt vereren en zijn beeltenis en uitspraken gebruikten in hun manifesten en video’s.
Op het eerste gezicht doet ‘My war criminal’ een beetje denken aan Hannah Arendts ‘Eichmann in Jerusalem’ uit 1963. Arendt woonde het proces bij tegen de organisator van de holocaust en constateerde – tot veler verontwaardiging – dat Adolf Eichmann geen monster was, maar een beetje saaie figuur als u en ik die getrouw had uitgevoerd wat hem was opgedragen – een indruk die Arendt samenvatte in de veel gesmade uitdrukking ‘de banaliteit van het kwaad’.
De vergelijking tussen Arendts Eichmann en Sterns Karadžić gaat in een aantal opzichten echter mank, en niet alleen maar omdat Stern het onderwerp van haar boek uitvoerig heeft kunnen spreken. Arendt noch Stern zien hun onderwerp als een redeloos monster of slager – vormen van beeldvorming die misschien bevredigend zijn voor hun slachtoffers maar verder weinig analytisch hout snijden.
Karadžić is voor Stern echter helemaal geen ‘banale’, gewone man maar meer een charismatische figuur. Zij verdiept zich ook in zijn verleden: het blijkt dat Karadžić’ vader ooit veroordeeld was wegens doodslag. Karadžić is in 1945 geboren in Petnjica, een ruige streek in het noorden van Montenegro waar eer en geweld anders worden ervaren dan in een stad als Sarajevo of de idyllische kust van Kroatië.
Maar het belangrijkste verschil tussen de Eichmann van Arendt en de Karadžić van Stern is toch wel dat de laatste een ideologisch bevlogen figuur is, geen dorre bureaucraat die bevelen uitvoerde. Karadžić, die ook een tijdje in de VS had gestudeerd, werkte als psychiater in een ziekenhuis in Sarajevo, en is ook een dichter, die de kunst van de gusle beheerst, dat typisch Servische snaarinstrument waarvan de lichtelijk eentonige klanken zo fraai harmoniëren met dito zang.
Karadžić is dus eigenlijk een intellectueel. Dat gold trouwens evenzeer voor zijn naaste collega’s in de politieke leiding van de Bosnisch-Servische oorlogspartij: de Shakespeare-vertaler Momčilo Krajišnik en de biologe Biljana Plavšić. Ik heb ze in mijn hoedanigheid van journalist tussen 1992 en 1994 alle drie meerdere keren gesproken, in hun hoofdkwartier in Pale, een wintersport-oord in de bergen boven Sarajevo. Ze waren hoog-gemotiveerde Servische nationalisten, die goed uit hun woorden konden komen. En ze waren heilig overtuigd van hun gelijk en het recht van het Servische volk te vechten voor zijn eigen voortbestaan, en tegen zijn vijanden.
Op grond van die ervaringen kan ik me de lichte verwarring die Jessica Stern, naar eigen zeggen, in haar gesprekken met Karadžić af en toe beving, uitstekend voorstellen. In zekere zin zou je Karadžić als een tragische figuur kunnen zien, een idealist die verzeild raakte in een gewapende strijd die destijds door niemand werd begrepen. Maar al die tienduizenden die mede door zijn toedoen werden doodgeschoten, uit hun huis verdreven en verkracht zijn natuurlijk nog veel tragischer.
En zoals de opkomst van Trump bewijst, schrijft Stern: “Agressieve, egocentrische and narcistische leiders zonder geweten, zijn geen zeldzaamheid”.
Jessica Stern: My war criminal. Personal Encounters with an architect of genocide. CCC HarperCollinsPublishers, New York 2020.
Afbeelding boven: Dragan Dabić als energie-genezer. Voor dit nieuwe leven als specialist in ‘Human Quantum Energy’ was Karadžić 32 kilo afgevallen en liet zijn baard en haar groeien. Hij was trouwens betrekkelijk succesvol in deze rol: hij had praktijk aan huis, hield lezingen en was op een lokaal tv-station in Belgrado te zien. Afbeelding onder: Karadžić met de militaire aanvoerder Ratko Mladić na een vergadering in 1993 van het parlement van de Republika Srpska, de Servische staat in Bosnië waarvan Karadžić president was en die nog steeds bestaat, met Banja Luka als hoofdstad.

Geef een reactie