(26-2-2017)

Volgens mijn grootvader, een in 1884 geboren en getogen Amsterdammer, konden in zijn jeugd de stedelingen aan elkaars taal horen uit welke wijk zij kwamen. Een Jordanees sprak anders dan iemand van Kattenburg, en ook anders dan iemand uit de zeer nabij gelegen Haarlemmer-buurt. Ik weet trouwens nog in welk verband we daarover, voor zijn dood in de jaren zestig, te spreken kwamen. Het ging toen om het taalkundige fenomeen ‘Hoogherengrachts’. Dat was, leerde ik van hem, geen echt dialect maar een jargon waarin keurige lieden – de Herengracht was immers het netste adres van heel de stad – bewust zondigden tegen de regelen van het Algemeen Beschaafd Nederlands – de standaard- en normtaal. Als iedereen er volkomen van overtuigd is dat je weet hoe het hoort, kun je je – uit een soort snobisme – veroorloven om bijvoorbeeld ‘hullie’ en ‘zullie’ te zeggen, als je ‘hen’ of ‘zij’ bedoelt.
Deze kleine verhandeling over de taalkundige diversiteit binnen één stad schoot me te binnen bij lezing van Anne Pettersons Eigenwijs vaderland, een erg leuke studie over populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam, tevens de dissertatie van de jonge historica. Zij wijdt daarin een hoofdstuk aan de gedempte Goudsbloemgracht in de Jordaan, in 1857 omgedoopt tot Willemsstraat – onder groot enthousiasme van de bewoners. De Jordaan was, zoals bekend, een volks- en arbeiderswijk, al sinds de Zeventiende Eeuw. Dat delen van het proletariaat in Amsterdam uitblonken in Oranje-gezindheid is op zich niets nieuws – al in de Achttiende Eeuw bijvoorbeeld gold dat voor de ‘Bijltjes’, de bewoners van de in de jaren zestig en zeventig van de 20ste eeuw zo treurig afgebroken volkswijk op Kattenburg.
Maar waarom juist de bewoners van de Willemsstraat, en niet in andere delen van de Jordaan, waar ‘de rooien’ sterker waren? De Oranjeklanten van de Willemsstraat vochten zelfs mee aan de kant van het gezag toen in 1886 elders in de buurt het zogeheten Palingoproer losbarstte – geen socialistische opstand per se, maar toch ook zeker geen gezagsgetrouwe gebeurtenis. En helemaal kozen ze duidelijk partij in 1887 toen in de Jordaan twee boekhandels bestormd werden die de befaamde, tegen koning Willem III gerichte brochure Koning Gorilla in de etalage hadden. Die gebeurtenissen staan bekend als de ‘Oranje-furie’. Waarom juist zij? Petterson is, met prijzenswaardige voorzichtigheid, terughoudend met het geven van interpretaties – ik ken wel historici die hier iets speculatiever te werk gegaan waren. Zij zegt ook vaak eerlijk dat de bronnen een antwoord schuldig blijven. Dat geldt zelfs al voor de vraag, waarom de Goudsbloemgracht in 1857 nu juist naar de al enige jaren overleden koning Willem I genoemd werd, en niet naar de zittende koning.
Maar erg interessant vind ik, dat Amsterdam rond 1850 eigenlijk een soort eilandenrijk blijkt. Iemand uit de Jordaan komt in principe zijn buurt niet uit, en hetzelfde geldt voor bewoners van andere oude buurten – de grachtengordel niet uitgezonderd. Als het wel gebeurt, is het een onderneming of een daad – neem de rellen op de Dam in 1848 bijvoorbeeld. Zeer fraai is Pettersons schildering van groepen Oranjeklanten die bij elkaar op bezoek gaan, als een reis, in optochten van de ene kant van de stad naar de andere. Behalve de Willemsstraat, nemen ook Kattenburg en de Jodenhoek deel aan deze onderlinge bezoeken van delegaties.
Uit Eigenwijs Vaderland krijg je de indruk dat het nationaal bewustzijn, en in het bijzonder de Oranjeliefde, ideologische instrumenten zijn waarmee tegen het eind van de eeuw een moderne natie en samenleving gesmeed worden, met een tot dan toe ongekende sociale- en territoriale mobiliteit van de stadsbewoners. In 1857 krijgen de bewoners van de Willemsstraat van het stadsbestuur weliswaar hun zin bij de vernoeming van hun straat, maar hun subsidie-aanvraag voor een gemeentelijke bijdrage aan de kosten van versiering en dergelijke wordt afgewezen. Het loof voor de erepoort moeten ze zelf maar bijeen zien te brengen. Tegen het eind van de eeuw verandert dat echter: dan organiseert het stadsbestuur steeds vaker zelf de feestelijkheden en de versiering van de stad. Maar dan niet in de wijken, doch op de Botermarkt bijvoorbeeld, het huidige Rembrandtsplein. Petterson beschrijft hoe deze lokatie in de Willemsstraat aanvankelijk enige weerzin oproept: om op de Botermarkt te komen moet je namelijk door de grachtengordel heen en daar komt de eerlijke werkman kennelijk niet met genoegen.
In 1898, bij de inhuldiging van Wilhelmina op de Dam, is de situatie duidelijk een heel andere. De Oranje-liefde manifesteert zich dan zoals we haar eigenlijk nog steeds kennen – als een vrolijke dag voor iedereen uit alle lagen van de bevolking (een enkele ‘rooie’ wellicht uitgezonderd), met overal vlaggen, versiering, aubades en de hele santenkraam. Petterson geeft een prachtige beschrijving van het economisch aspect van deze cultuur: de etalages met portretten, koekblikken met een afbeelding van de vorstin en oranje sjerpen komen aan het eind van de eeuw in zwang op hoogtijdagen. Oranjeliefde als een blijk van proletarisch zelfbewustzijn tegenover de regenten of gezeten burgerij, in 1857 nog bespeurbaar, is in 1898 kennelijk niet meer aan de orde.
Eigenwijs Vaderland riep bij deze lezer veel onbeantwoorde vragen op – wat zeker geen kritiek is, eerder een verdienste van het boek. Pettersons eerste hoofdstuk gaat over het oprichten van de eerste vaderlandslievende standbeelden, nog in de eerste helft van de eeuw, in een stad die dan nog geen standbeelden kent. Zoals vaak in de negentiende-eeuws modernisering van de stad, gaat het initiatief daarbij uit van particulieren. Opgericht worden Rembrandt, Vondel en later Thorbecke. Petterson vertelt op een gegeven moment dat een paar katholieken de nagedachtenis van Vondel, een katholieke bekeerling immers, voor het eigen volksdeel pogen te claimen. Maar dat blijft een uitzondering: Vondel gaat de negentiende-eeuwse geschiedenis in als nationale dichter, niet als katholiek.
Maar ik vroeg me, al lezend, af of het wel zo toevallig is dat nu juist als eersten Rembrandt en Vondel in het stadsbeeld verschijnen. Rembrandt was weliswaar geen katholiek, maar evenmin als Vondel een kunstenaar die in de zeventiende eeuw in de smaak viel bij de calvinisten. Zou het zo kunnen zijn dat het moderne Nederlandse nationalisme zoals dat uit die standbeelden naar voren komt, veel te danken aan juist de emancipatie van het katholieke volksdeel? (En hoe zat het eigenlijk met die Willemsstraat – was dat misschien een katholieke enclave of anderszins een religieus afwijkende sub-buurt?) Van de bouw en planning van het Rijksmuseum, later in de eeuw, weten we hoe groot de rol van katholieke initiatiefnemers en ambtenaren was. En we kennen ook het verzet tegen dat ‘kloosterachtige’ gebouw van calvinistische zijde – die calvinistische liefde voor de natie placht zich trouwens meestal te onthouden van de aanbidding van de mammon in de vorm van standbeelden en schilderijen.
Enfin, ik speculeer hier maar een beetje: zou het moderne Nederlandse nationalisme de vrucht kunnen zijn van een optelsom van calvinistische traditie, Roomse emancipatie en een liberaal streven naar een meer economisch homogene en mobiele samenleving?
Er zijn in Nederland natuurlijk talloze historici die op zulke vragen een beter antwoord kunnen geven dan ik. Misschien zijn ze zelfs al beantwoord – ik heb voor dit blogje geen systematisch literatuuronderzoek gepleegd. Het boek van Petterson laat ook zien, hoeveel nieuw bronnenmateriaal je nog kunt opsporen en hoe het stellen van vragen aan de geschiedenis altijd verder gaat. Met het woord ‘eigenwijs’ in de boektitel lijkt de auteur in zekere zin haar verwondering aan te duiden: het populair nationalisme in Amsterdam blijkt bij nadere beschouwing eigenzinniger, en ingewikkelder dan je zou denken. Maar je zou natuurlijk ook kunnen concluderen dat we nog maar weinig inzicht hebben in het proces van de moderne natie-vorming.
Dat geldt dus al voor Amsterdam, maar hoe zat het eigenlijk in de rest van Nederland, of in gebieden als Limburg die eigenlijk nog maar net tot Nederland behoorden? En in hoeverre was Nederland ook al een natie ten tijde van de Republiek, vóór 1795? Er valt immers veel af te dingen op de moeiteloosheid waarmee de negentiende eeuw de vaderlandse geschiedenis vanaf het Plakkaat van Verlating van 1581, of zelfs vanaf de mythische opstand der Bataven tegen de Romeinen opeiste voor de moderne natiestaat.
Het kan misschien geen kwaad om op al deze onzekerheden te wijzen, nu er – in deze verkiezingstijd – politici opstaan die ‘de natie-staat’ en ‘de Nederlander’ zeggen te verdedigen, of deze entiteiten in ere willen herstellen. Zij wekken graag de indruk alsof volkomen vaststaat wat dat zijn, ‘de Nederlandse natie’ en ‘de Nederlander’ en alsof die er altijd geweest zijn. Dat is echter een misvatting: niets staat vast.
Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam. Prometheus 2017.
Afbeelding boven: feestelijke poort aan het begin van de Willemsstraat. Het jaar is onduidelijk. Afbeelding onder: foto van Jacob Olie, de Dam in september 1898. Op de vaandels aan weerszijden van de ingang van de Nieuwe Kerk is de ‘W’ van Wilhelmina te zien. Op de voorgrond het monument ter nagedachtenis aan de ‘Volksgeest’ van 1830/1, de tijd van de opstand van het Belgisch gespuis dus. Dit monument, met de Nationale maagd die in de volksmond schalks ‘Naatje op de Dam’ genoemd werd, zal enkele jaren later worden afgebroken, naar een bekend spotliedje uit die tijd zei terwille van “de aanleg van de elektrieke tram”.

Geef een reactie