
Hoe wordt iemand wie hij (of zij) is? En hoe beschrijf je het leven van iemand die er niet meer is? Valt de mens samen met een identiteit, om een modeterm te gebruiken? Of is hij het product van zijn sociale omgeving en de cultuur waaruit hij voortkomt? De Franse historicus Christophe Granger poogt deze vragen te beantwoorden aan de hand van het leven van Joseph Kabris (1780-1822), een man die meerdere levens lijkt te hebben geleefd: zeeman, walvisvaarder, krijger als lid van een stam op een van de Markiezen-eilanden, zwemleraar in Sint-Petersburg en kermisattractie.
Kabris’ leven was in de XIX-de eeuw al vaak beschreven, in een tijd die gek was op zonderlinge biografieën die licht konden werpen op het wezen van de mens. Was hij van nature ‘goed’, zoals Rousseau had gezegd, en waren het de cultuur en de samenleving die de mens corrumpeerden? Of was hun bestaan een treffend bewijs voor de superioriteit van de Europese cultuur? In het bos verwilderd aangetroffen kinderen, koningen en prinsen van afgelegen eilanden die op een schip naar Europa waren gekomen – ze waren vaak een welkome gast aan het hof of in geleerde gezelschappen en als de betere standen op ze uitgekeken waren was er altijd nog de kermis, tussen de man met de drie benen en de dikke dame.
Maar Kabris is een afwijkend geval omdat zijn status als ‘wilde’ een tijdelijke was: hij was als Fransman geboren, in Bordeaux, en in 1798 min of meer bij toeval terecht gekomen op het eiland Nuku Hiva in de Stille Oceaan, dat hij – alweer door een samenloop van omstandigheden – in 1804 verlaat. Alles wijst erop dat hij in de zes jaar op Nuka Hiva zich had ontwikkeld tot een volwaardig lid van een der vele stammen. Dat en het feit dat hij zich later in Europa aan weer heel andere omstandigheden wist aan te passen, brengen de historicus Granger tot zijn centrale vraagstelling: hoe heeft Kabris deze keuzes gemaakt en hoe is hij er in geslaagd in één leven zulke radicaal verschillende levenswijzen in praktijk te brengen?
Kabris monstert op 14-jarige aan op een Frans oorlogsschip, de Dumouriez, maar wordt al op zijn eerste reis door de Britten krijgsgevangen gemaakt. In 1795 vinden we hem terug als lid van de bemanning van een Britse walvisvaarder, de ‘London’. Op de walvis wordt vér van huis gejaagd: via Rio en een Chileense haven zet de ‘London’ koers naar de Markiezen-eilanden, handig midden in de Stille Oceaan gelegen en derhalve een goede plek voor het laden van nieuwe proviand, vers water en dergelijke.
Die eilanden zijn in 1595 ontdekt door een Spaanse ontdekkingsreiziger. Het zijn er zo’n twaalf – sommige groter dan andere. Ze worden eind XVIII-de eeuw bewoond door een groot aantal stammen of clans, die soms maar enkele honderden leden tellen en meestal elk een vallei of stuk kust als hun territorium zien. Sinds het nogal gewelddadig verloop van de expeditie van de Britse zeevaarder James Cook in 1774 waren de volkeren van deze archipel min of meer beducht op het verschijnen van vreemde schepen voor hun kust. Dat gold ook voor de bevolking van Nuku Hiva, toen de London daarbij in een baai voor anker ging.
In een mum van tijd werd zo’n schip omringd door tientallen prauwen en zwemmers, die de bemanning vers fruit en drinkwater aanboden en daarvoor door de Europeanen werden beloond met de spreekwoordelijk geworden spiegeltjes en kraaltjes, alsmede stukjes ijzer. Ook de vrouwen en meisjes van het eiland werden door de inheemsen voor een nachtje graag ter beschikking gesteld aan de vreemdelingen – de roep van de eilanden van de Stille Zuidzee als bakermat van seksuele vrijheid (zie bijvoorbeeld de schilderijen van Paul Gauguin) is niet uit het niets ontstaan. De eilandbewoners worden daarbij in alle beschikbare reisverslagen steeds als uitzonderlijk mooie mensen beschreven.
Maar dat was niet het hele verhaal. Een ander cliché, over de eilandbewoners van de Stille Zuidzee als zachtaardig – tot in de XX-ste eeuw ten aanzien van Samoa nog gepropageerd door de Amerikaanse volkenkundige Margareth Mead -, was en is een Westers waanidee. Op Nuku Hiva was het regelmatig oorlog tussen de verschillende clans. Sterker nog: oorlog was een permanent verschijnsel, een manier van leven. Een ritueel ook bijna – want lang niet altijd ging het om wat Europeanen in die tijd gerechtvaardigde krijgsdoelstellingen achtten, gebiedsuitbreiding of genoegdoening voor een belediging en dergelijke. Het hoorde bij het leven van de clan en had een zekere maatschappelijke functie, met name de bevestiging van sociale hiërarchie binnen de gemeenschap.
De strijd – op een vlak stuk van het bergachtige eiland of ook in zee – had eveneens vaak een ritueel kader: er werd bijvoorbeeld slechts op bepaalde moment van de dag gevochten. Maar de strijd – die de Westerse beschrijvers meestal schroomden ‘oorlog’ te noemen omdat dit begrip te sterk verbonden was aan hun eigen beschaving – was er niet minder gruwelijk om. De clans leefden zich uit in het verzinnen van uit hout en visbeen vervaardigde wapens die, bijvoorbeeld door weerhaakjes, de tegenstander permanent uitschakelden. Gewonden werden aan het eind van de dag meegesleept naar de eigen nederzetting en daar definitief ter dood gebracht. En dan volgde wat de schaarse Europese bezoekers het meest schokkend vonden aan het gedrag van de inheemsen: de gesneuvelde tegenstanders werden opgegeten. De hersens waren het lekkerst en dus gereserveerd voor de clan-aanvoerders en leden van de priesterkaste.
De bewoners van Nuku Hiva en de andere Markiezen-eilanden waren dus kannibalen, en niet alleen in oorlogstijd. Tijdens regelmatig voorkomende hongersnoden aten ze ook hun eigen vrouwen en kinderen op. Dit detail deed voor de bezoekers op de schepen natuurlijk nogal afbreuk aan de idyllische indruk van weelderige natuur en willige vrouwen. Maar het weerhield Kabris en een ander, Brits, lid van de bemanning van de London er niet van te ontsnappen en zich in het struweel schuil te houden totdat het schip zijn anker had gelicht. Kabris heeft in later jaren verteld dat de London bij Huku Niva op de klippen was gelopen en vergaan, maar dat lijkt weinig waarschijnlijk. Zijn ontsnapping lijkt eerder het gevolg van een afweging: het leven op een walvisvaarder was hard en gevaarlijk; daarbij vergeleken leek het leven onder kannibalen misschien een minder groot gevaar.
Kabris was niet de enige Europeaan op het eiland. Er was een missionaris, die na enkele jaren de bekeringsstrijd overigens opgaf. En er was een zekere Roberts die optrad als een soort agent die bemiddelde tussen de inheemsen en de bemanning van de schepen die met enige regelmaat het eiland aandeden. Van de drie is Kabris echter de enige die verregaand assimileerde. In een vroeg stadium wist hij zich te verzekeren van de patronage van een clan-hoofd – in Europese bronnen meestal gemakshalve ‘koning’ genoemd.
Hij leerde de taal der inheemsen, in zulke mate dat hij zijn moedertaal, het Frans, vergat. Hij trouwde een lokale vrouw die hij, zoals dat hoorde, na twee jaar verstootte omdat er geen kinderen kwamen, en hertrouwde, nu met succes. Hij werd, zoals dat eveneens hoorde, getatoeëerd met symbolen die niet alleen maar mooi waren, maar waaraan je ook zijn clan-loyaliteit en zijn kundigheden in het oorlogvoeren kon aflezen. Hij werd dus, voor zover dat valt na te gaan, een van de eilandbewoners – een Fransman die ‘een wilde’ werd, in het Europees jargon van de tijd.
Zes jaar zijn verstreken sinds Kabris zich op het eiland gevestigd heeft, wanneer in mei 1804 een Russisch schip, de ‘Nadjezjda’, Huku Niva aandoet. Het gaat om de beroemde reis om de wereld van kapitein Ivan Fjodorovitsj Kroesensjtern, in opdracht van de Russische tsaar Aleksandr I. Doel van de expeditie is om Rusland te laten meedingen in de verovering van de wereld en die niet geheel over te laten aan Spanjaarden, Nederlanders, Fransen, Britten etc. In dat kader heeft de Nadjezjda al de Russische handelsvestigingen aangedaan in wat nu Alaska en Californië heten. Nu is men op weg naar Japan, via het Siberische schiereiland Kamtsjatka, waar men hoopt een lijfwacht te rekruteren voor de nieuwe Russische ambassadeur in Japan.
Maar aan boord bevinden zich ook geleerden, door de tsaar belast met de beschrijving van de wondere en goeddeels nog onbekende wereld die het schip aandoet. Onder hen is de Duitse arts en natuurkenner Georg Heinrich von Langsdorff (1774-1852). Via Roberts raakt die op de hoogte van het bestaan van een geheel tot lokale wilde geassimileerde Fransman, die Von Langsdorff aan boord uitnodigt. Wanneer Kabris na enige dagen zijn rudimentaire kennis van het Frans en Engels hervonden heeft, laat hij zich door de Duitser uitvoerig ondervragen over de zeden en gebruiken van het eiland, en zijn persoonlijke geschiedenis.
Op een nacht evenwel – Kabris doet net een tukje aan boord – licht de Nadjezjda het anker en wanneer Kabris weer ontwaakt blijkt het schip al te ver van Huku Niva om nog terug te zwemmen of te peddelen met de plank die de kapitein hem bereidwillig ter beschikking stelt. Kabris heeft deze gebeurtenis later als een ontvoering voorgesteld, maar je zou ook kunnen denken dat hij – voor de tweede maal in zijn leven – aan zijn bestaan is ontsnapt. De bedoeling van de Russen is aanvankelijk om hem af te zetten op het eiland dat we nu Hawai noemen – kennelijk in de gedachte dat het niet veel uitmaakt, de ene wilde stam of de andere. Maar Kabris weigert en belandt zodoende in Petropavlovsk, uiterste voorpost van het Russische Rijk op Kamtsjatka.
Vandaar is hij er kennelijk in geslaagd Europees Rusland te bereiken. Eind 1804 vinden we hem terug in Moskou en later Sint-Petersburg, waar hij met groot succes optreedt als menselijke curiositeit. De adel en hogere standen bewonderen zijn tatoeages en de woeste kreten die hij slaakt bij de opvoering van de krijgsdansen van Huku Niva. Tsaar Aleksandr kent hem een stipendium toe en zorgt voor een baan, als zweminstructeur op de cadettenschool van de Russische marine.
Dertien jaar woont Kabris in Rusland, waar hij kennelijk maar zeer ten dele assimileert. Weliswaar trouwt hij met een naar verluidt uiterst aantrekkelijke Française, Aline, die in Sint-Petersburg in een modezaak werkt. Maar als hij merkt dat een Russische man achter zijn rug om dingt naar de gunsten van Aline, dreigt hij die te doden en op te eten – waarop de vrijer in spe ijlings de stad verlaat. Kabris raakt bevriend met de Russische avonturier en journalist Faddeï Boelgarin (1789-1859), die heeft beschreven hoe Kabris zich staande hield met een moeilijk verstaanbare mengelmoes van Frans en Russisch, vermengd met kreten van de taal van Huka Niva. En ook hoe Kabris hem Aline ‘ten geschenke geeft’ wanneer hij in 1817 besluit naar Frankrijk te reizen, met een aanbeveling op zak voor de Franse koning Lodewijk XVIII.
Ook in Parijs hebben zijn tatoeages, zijn woeste krijgsdansen en het per brochure verspreide verhaal van zijn leven aanvankelijk groot succes aan het hof en in de betere kringen. Ook Lodewijk XVIII kent hem een stipendium toe. Maar zoals dat gaat: op den duur is het nieuwe er van af. De mythe van de ‘edele wilde’ van Rousseau is in dit post-revolutionaire, restauratieve tijdperk niet langer in de mode. En tatoeages zijn er inmiddels wel meer te zien, onder andere op het lichaam van Franse zeelieden die ze hebben meegenomen van hun verre reizen. Van een curiositeit voor de betere kringen zakt Kabris langzaam af naar een attractie in een tent op kermissen en jaarmarkten, waar hij voor een paar dubbeltjes te zien is. Op 23 september 1822 sterft hij in het ziekenhuis van Valenciennes, 42 jaar oud.
De historicus Christophe Granger maakt deel uit van een stroming onder Franse historici, die zich hebben verzameld rond het tijdschrift ‘Sensibilités’. Dat staat voor ‘gevoelens’ of ‘gevoeligheden’ en pretendeert op een nieuwe manier het verleden te beschrijven – niet meer met alleen feiten, of het plaatsen van het individu in een alles bepalende sociale en historische context. Dat is ongetwijfeld een nobel en interessant streven – al is mij onduidelijk waarom dat niet ouderwets ‘mentaliteitsgeschiedenis’ genoemd mag worden. Grangers boek bevat ook een nogal pretentieuze methodologische inleiding en dito nawoord.
Maar dat is allemaal van weinig belang: ‘Joseph Kabris ou les possibilités d’une vie’ is een buitengewoon interessante biografie van een bijzondere man, die meer vragen van allerlei aard – psychologische, historische, antropologische – oproept dan beantwoord kunnen worden. Grangers enigszins voor de hand liggende conclusie is dat wij allen een beetje Kabris zijn omdat ieder van ons gedwongen is om zich op bepaalde momenten in het leven te heroriënteren en opnieuw uit te vinden. Daar kun je het, lijkt me, alleen maar mee eens zijn.
Christophe Granger: Joseph Kabris ou les possibilités d’une vie. Anamosa, Parijs 2020.
Afbeelding: Portret van Kabris uit ‘Illustrations de L’Océanie en estampes ou Description géographique et historique de toutes les îles du Grand Océan et du continent de la Nouvelle Hollande, Notasie, Polynésie, Australie’ van Jules Verreaux, uit 1872.
Geweldig, Raymond!
LikeLike