Het islamitisch verleden van Nederlands-Indië

(26-11-2017)

Langzaam maar zeker wordt Nederlands-Indië écht verleden. De laatste Nederlanders die onze kolonie in de Oost zelf meemaakten, hebben inmiddels een respectabele leeftijd. En degenen die in de jaren dertig of eerder de kolonie in zijn ‘gewone’ functioneren hebben beleefd, zijn nog maar gering in getal. Je kunt niet zeggen dat voor mijn generatie – ik ben van 1951 – het Indisch verleden een grote rol gespeeld heeft. De Indische Nederlanders die ik gekend heb, waren over het algemeen weinig genegen herinneringen op te halen en leken Indië eerder te willen vergeten. Er was de rijsttafel natuurlijk, als culinaire folklore. Er was de Max Havelaar – een meesterlijk boek dat nota bene koloniale bestuursverhoudingen als uitgangspunt heeft. Zelf heb ik nog een overgrootvader die als militair in de Atjeh-oorlogen gevochten heeft – een Duitser die na zijn afzwaaien kennelijk Nederlander was geworden en naar Amsterdam verhuisd. Als kind heb ik zijn conduitestaat wel eens gezien – een officieel papier waarop precies stond aangegeven wanneer, waar en hoe hij hoeveel opstandige inlanders had omgebracht. Maar dat papier is helaas ergens in de gestie van de familiepapieren verloren gegaan.

Nee, ofschoon er over Indië veel is geschreven – door Rudy Kousbroek bijvoorbeeld – kun je niet zeggen dat voor iemand als ik, zonder mensen om mij heen die van heimwee last hadden, Nederlands-Indië levend verleden is. Er zijn natuurlijk de hete hangijzers van de koloniale oorlogen – de laatste, die lang vergoelijkend Politionele acties heetten, en de Atjeh-oorlog, nota bene een poging tot gebiedsuitbreiding van het Nederlands koloniaal gezag, die met onderbrekingen geduurd heeft van 1873 tot 1913. Terecht heeft de socioloog Bram de Swaan een aantal jaren geleden gewezen op het wonderlijk gebrek aan academische belangstelling voor de Atjeh-oorlogen, terwijl er in sommige fases van de strijd duidelijk sprake lijkt te zijn geweest van genocidale praktijken. Het lijkt soms net alsof in het Nederlands historisch bewustzijn (voor zover dat bestaat) eeuwen aanwezigheid in de Oost zoveel mogelijk als dood, afgehandeld verleden gelden, waarop men liever niet terug moet komen, en dat voor de verhoudingen in het huidige Nederland in ieder geval niet relevant is.

Toch is er tenminste één beleidsterrein waarop, naar mijn mening, de koloniale bestuurservaringen direct in het oog springen: de islam. Het primaat van religieuze voorschriften boven de burgerlijke wet, de afkeer onder sommige islamieten van ‘ongelovigen’, zelfmoordaanslagen, de neiging om een kalief te willen zien als hoogst gezag van de wereldwijde ‘oemma’, de plicht tot de heilige oorlog, de jihad  – het zijn allemaal  elementen uit de hedendaagse discussie. En het waren evenzeer discussiepunten in de XIXde-eeuwse koloniale bestuurspraktijk in Nederlands-Indië, en in die daarna. De bestuurlijke dilemma’s waren niet zo heel erg verschillend van die nu. Hoe ga je om met de islam, wanneer deze af en toe functioneert als een opstandige, het werelds gezag trotserende ideologie: tolereren, onderdrukken, manipuleren, negeren, vergoelijken? Ik zie eigenlijk niet in waarom er voor Nederland nu, ten goede en ten kwade, niet iets te leren zou zijn van de ervaringen op dit gebied in Nederlands-Indië. Want zoals Indonesië nog steeds, was ook de kolonie het grootste moslim-land ter wereld. 

Met een zekere verwachting las ik dus Pelgrim, een zojuist verschenen levensbeschrijving van Christaan Snouck Hurgronje (1859-1936). De auteur daarvan is Philip Dröge, een schrijver en amateur-historicus (niet onaardig bedoeld want dat ben ik zelf ook). Snouck was een tot ver buiten ons rijk bekende arabist en kenner van de islam, die – grote zeldzaamheid – als Westerling die zich tot de islam had bekeerd, de heilige plaats Mekka heeft bezocht en daar zelfs een paar maanden woonde, in 1885. Pelgrim bevat een indrukwekkende bibliografie, en een alleszins prijzenswaardige verantwoording van bronnen. Maar een academische studie is het niet – eerder een spannende levensbeschrijving waarin de schrijver poogt – en met succes vaak – zijn onderwerp van vlees en bloed te laten zijn. Daarbij schuwt hij geenszins de introductie van vertelelementen – genre ‘ hij sloeg het boek dicht en wist nu wat hem te doen stond’. Pelgrim begint dan ook met een pakkende beschrijving van Snoucks besnijdenis.

Ik heb Pelgrim met veel plezier gelezen. Zoals velen wist ik wel dat Snouck de stoutmoedige reis naar Mekka had ondernomen, maar absoluut niet hoe dat in zijn werk was gegaan. Dröge vertelt een buitengewoon interessant verhaal. Snouck opereerde vanuit de havenstad Jeddah, bij Mekka, waar een Nederlands consulaat was gevestigd in verband met de pelgrims uit Nederlands-Indië – de Nederlands staat faciliteerde de bedevaart voor de onderdanen uit de Oost. Nadat een religieuze commissie zich had overtuigd van de Koran-kennis en oprechte bekering van Snouck (thans Abd-al-Ghaffar geheten) mocht hij met toestemming van het Ottomaans bestuur naar Mekka. Daar conformeerde hij zich zo veel mogelijk aan de plaatselijke gebruiken en rituelen: hij deed er vrienden op, en kocht zelfs een slavin voor in bed. Net voordat de hadj begon, werd hem echter vertrek aangezegd, maar toen had de ondernemende arabist al een schat van ervaringen opgedaan, waarover hij een leven lang zou publiceren.

Was de bekering oprecht? Dat is moeilijk te zeggen – Snouck zou zich in zijn latere leven nog vaker van zijn mohammedaanse alter ego bedienen. Zeker is daarentegen dat zijn onderzoekingen in opdracht van de Nederlandse regering waren, en in dat opzicht ook zeer succesvol: men wilde nader inzicht verwerven in de denkwereld van de moslims van Nederlands-Indië, en dan natuurlijk met name in het verschijnsel van de jihad, de heilige oorlog tegen de vijanden van de islam, die in Atjeh en ook elders op Java en Sumatra met enige regelmaat tegen het koloniaal bestuur werd afgekondigd en – leek het soms – ook door de kalief-sultan in Istanboel en de rest van de wereldwijde oemma van harte werd gesteund.

Dröge heeft, zoals gezegd, met zijn boek geen academische pretenties, maar dat betekent wel dat ik als lezer met veel onbeantwoorde vragen blijf zitten. Waar stond Snouck in de in deze tijd levendige internationale debatten over aard en wezen van de islam, en in de ook in Nederland bekende opvattingen van de Fransman Ernest Renan over de onverenigbaarheid van de islam met allerlei vormen van moderniteit, economische dynamiek etc.? Interesseerde hem dat niet en beperkte hij zich tot de bestuurlijke problematiek rondom Nederlands-Indië, en taal- en cultuurbeschrijving? Het gebrek aan wijdere context valt nog meer op wanneer Pelgrim zich met Snouck verplaatst naar Nederlandsch-Indië, waar de ondernemende geleerde in 1898 arriveert. Hij wil direct naar brandhaard Atjeh, maar moet aanvankelijk op Java blijven. Over het algemeen krijg je trouwens vaak de indruk dat de koloniale civiele en militaire autoriteiten in de Oost weinig geduld en waardering aan de dag legden voor de erudiete inzichten van deskundige Snouck. 

Diens eerste studieobject in Indië is de stad Cilegon in de streek Bantam, waar zich juist een jaar tevoren een islamitisch gemotiveerde opstand tegen het Nederlands gezag heeft voltrokken, die aan de assistent-resident J.H.H. Gubbels en talrijke andere Europeanen het leven heeft gekost. Snouck bezoekt de gevangenis en treft daar een van zijn vrienden uit Jeddah aan, opgesloten als aanstichter van de opstand. In een artikel in de Gids in 1923 – hij was toen al jaren een wereldberoemde hoogleraar te Leiden – heeft hij een boekje open gedaan over zijn bevindingen. Bij de bestraffing van de opstandelingen was het Nederlands gezag vaak uitgegaan van onbetrouwbare verklaringen van een gevangen genomen Europese vrouw, wier leven door de opstandelingen was gespaard omdat ze zich tot de islam zou hebben bekeerd. Of de opstandelingen wellicht mede gemotiveerd waren geweest door gerechtvaardigde grieven tegen het Nederlands bestuur, speelde bij de repressie geen of weinig rol. Min of meer lukraak waren allerlei plaatselijke notabelen voor tientallen jaren uit Bantam verbannen naar de Oostelijke eilanden – het Siberië van Nederlands Indië.

Ook elders op Java steekt Snouck zijn licht op, nijver contact houdend met de inlandse bevolking en inlandse autoriteiten. Zijn vereenzelviging met de plaatselijke samenleving gaat zo ver, dat hij ook tot twee keer een islamitisch huwelijk met een inlandse dame aangaat. Tot leidt in de Europese gemeenschap de eerste keer tot enige opschudding, en Snoucks verzekering dat het hier slechts de studie van inlandse huwelijksrituelen betrof, is niet zeer overtuigend omdat hij bij beide vrouwen kinderen verwekt. Tenslotte belandt hij alsnog in Atjeh, leert Atjeehs en dompelt zich ook daar onder in de samenleving. Hij geldt als adviseur van generaal Van Heutz die, zoals bekend, met een politiek van massamoord en afbranden van dorpen poogt elk verzet op Atjeh te breken. Maar in hoeverre Snoucks adviezen gewicht in de schaal legden, blijft in Pelgrim eigenlijk wat onduidelijk. Ze worden in ieder geval zelden opgevolgd – Snouck heeft bijvoorbeeld uitgevonden dat de sultan van Atjeh in deze jaren nauwelijks meer gezag geniet en het verzet tegen de Nederlanders vooral religieus is, maar de formele onderwerping van de sultan blijft een van de hoofddoelstellingen van de Nederlandse strategie in Atjeh.

Ik kan niet beoordelen of de bronnen meer duidelijkheid zouden kunnen verschaffen over Snoucks verhouding tot Van Heutz en andere Nederlandse autoriteiten in Indië. Zeker is dat Van Heutz’ harde hand in Atjeh in Nederland op grote afkeer stuit, wanneer achteraf de bijzonderheden erover in het moederland zijn doorgedrongen. Snouck – in 1910 in Nederland teruggekeerd en spoedig daarna hoogleraar in Leiden – ontwikkelt zich tot pleitbezorger van de Leidse richting in het Indisch bestuur, die – zonder overigens onafhankelijkheid te overwegen – pleit voor meer beschaafde en democratische verhoudingen in Nederland-Indië, en meer inspraak voor de inlandse bevolking. De hooglopende meningsverschillen in het Nederlandse publieke debat – waarbij de Leidenaren voor Rousseau-achtige dromers worden uitgemaakt – vormen voor Dröge kennelijk in het geheel geen onderwerp. Dat valt hem, als auteur van een levensbeschrijving, niet kwalijk te nemen, maar het onderstreept wel dat een meer academische studie over Snouck Hurgronje, met meer aandacht voor context, nog node wordt gemist.

Het genoemde Gids-artikel uit 1923 – een prachtig stuk trouwens dat dankzij de Digitale Bibliotheek der Nederlandse letteren eenvoudig beschikbaar is – is feitelijk een aanklacht tegen de onmenselijkheid en de ruwe domheid en anti-intellectualisme die het bestuur in Nederlands-Indië vaak kenmerken. Aanleiding tot het artikel is dat Snouck een briefje heeft gehad van de vriend uit Jeddah die hij in de cel in Cigelon had teruggezien, en die nu na al die jaren verlof kreeg om uit zijn verbanning op de Oostelijke eilanden naar zijn vaderland Bantam terug te keren. En dat allemaal, stelt Snouck vast, vanwege een opstand in 1888 die kort daarna eigenlijk al uit het collectieve geheugen, ook dat van het Nederlands bestuur, was verdwenen, want er gebeurde zoveel in Indië. Het hardnekkig vergeten van Indisch verleden dat we anno 2017 kunnen waarnemen, is kennelijk al vroeg begonnen.

Philip Dröge: Pelgrim. Leven en reizen van Christiaan Snouck Hurgronje – wetenschapper, spion, avonturier. Spectrum 2017.

Het hierboven genoemde artikel van Snouck uit 1923 is HIER via DBNL te raadplegen.

Afbeelding boven: door het Nederlands gezag in Cilegon gevangen genomen opstandelingen in 1888.

Afbeeldingen onder: een vroeg portret van Christiaan Snouck Hurgronje, met Ottomaanse fez; proces in Cilegon tegen de moordenaars van assistent-resident J.H.H. Gubbels in 1888.

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑