(7-5-2017)

Achteraf verwondert mij, hoezeer Pim Fortuyn al de trucjes had uitgevonden die Donald Trump groot maakten en hem in het Witte Huis brachten. Consequent dingen zeggen waarvan je denkt dat ze taboe zijn bijvoorbeeld. Uiterst vaag blijven over wat nu eigenlijk je programma is – indien er al een programma is – maar wel uitvoerig fulmineren tegen de brave lieden die zich op het moment van jouw aantreden met politiek bezig houden. Zoveel mogelijk de slachtofferrol aannemen, in relatie tot de media bijvoorbeeld, en roepen dat je wordt ‘gedemoniseerd’ door de fake-media zodra er iemand een kritische-, of anderszins onwelgevallige vraag stelt. Schermen met een niet nader gedefinieerd verleden waarin de natie nog ‘great’ of althans niet ‘verweesd’ was, zonder aan te geven hoe je je voorstelt naar deze idylle terug te keren. Zelfs in hun uiterlijke stijl hebben Fortuyn en Trump enorm veel van elkaar weg: tegenover het met bladgoud en imitatie Louis XVI-meubilair volgestouwde appartement in Trump Tower, stond – iets meer bescheiden – het met portretten van zichzelf versierde ‘Palazzo’ van Fortuyn in Rotterdam.
Ik denk, hoewel ik hem voor mijn werk vroeger met enige regelmaat gesproken heb, zo weinig mogelijk aan Fortuyn. Hij deed mij denken aan een de leden van mijn jaarclub op het Leids Studentencorps: aartsreactionair en tegelijkertijd een beetje om te lachen. (Wie net als ik lid is geweest van deze instelling weet dat je je jaarclubvriendjes niet altijd zelf voor het uitzoeken had.) Je bent aan zo iemand respect verschuldigd – in het geval van Fortuyn werd ik geacht hem voor de krant te coveren – maar dat wil nog niet zeggen dat je hem in alle opzichten serieus hoeft te nemen. Het is heel goed mogelijk om snijdende kritiek te hebben op Ad Melkert, Hans Dijkstal of Hillary Clinton, maar dat wil nog niet zeggen dat je de clown die hun feilen blootlegt hoeft te volgen of bewonderen.
Elke discussie over Fortuyn wordt in zekere zin vergiftigd door de laffe moord van 6 mei 2002 – en de naar mijn smaak soms hysterische reacties die daarop volgden, zowel in de politiek als in de journalistiek. Ik ben het eens met mijn helaas overleden beste vriend – zelf rechter – dat de juridische afhandeling van die moord niet genoeg heeft bijgedragen aan de verwerking daarvan in de samenleving. Eerst werd de verdachte in de gelegenheid gesteld zijn politieke motieven in het proces te verdonkeremanen – geen goed woord voor de moordenaar van Theo van Gogh later, maar Mohammed B. kwam tenminste uit voor zijn motieven. En vervolgens kreeg Volkert van der G. een relatief schappelijke straf – de eerste politieke moord sinds mensenheugenis in Nederland had meer gestrengheid verdiend.
Maar waar ik eerlijk gezegd moeite mee heb zijn redeneringen waarin de opkomst van Fortuyn, en de moord, worden voorgesteld als een omslagpunt in de Nederlandse politiek en samenleving. Een recente loot aan de boom van deze denktrant staat in de jongste uitgave van mijn lijfblad, De Groene Amsterdammer. In een interessant, kloek essay betoogt Chris van der Heijden dat het optreden van Fortuyn een soort paradigmatische omslag is geweest in de eeuwenoude Nederlandse cultuur van van bovenaf opgelegde verheerlijking van consensus en sociale vrede.
Ik geloof daar, eerlijk gezegd, geen donder van. Om te beginnen al niet omdat de Nederlandse geschiedenis in het geheel niet de indruk wekt van vredige eensgezindheid. De Opstand tegen Spanje was, ook voor ‘Nederlanders’ onderling, een tijd van enorme conflicten van allerlei aard – kijk maar eens naar de twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand. Het is natuurlijk waar dat in de Republiek, vaak na hoogoplopende conflicten met slachtoffers en al, ruimte was voor andersdenkenden en er bijvoorbeeld in Nederland nooit getto’s voor joden hebben bestaan. En het is ook zeker waar dat in Hollandse steden als Amsterdam het regentendom er veelal op gebrand was, religieuze tegenstellingen (toen het voornaamste ideologische kristallisatiepunt) te dempen, al was het maar uit economische overwegingen. Maar dat is iets anders dan vrolijke tolerantie en consensus. Kijk maar eens met welke oppositie René Descartes te maken kreeg, toen hij in Amsterdam zijn toevlucht had gezocht. Of de manier waarop in 1787 de democratische Patriotten-beweging werd vervolgd en neergeslagen, met als gevolg een stroom politieke vluchtelingen uit Nederland. Of de politieke twisten tijdens de Bataafse Republiek. Of de talrijke oproeren, opstanden en hoogoplopende politieke twisten in de Negentiende Eeuw, over van alles en nog wat.
Nederland is, lijkt me, vergeleken bij de buurlanden niet een extreem conflictueus of gewelddadig land. Maar de gedachte dat hier altijd de gezapige consensus heeft gezegevierd is een zelfingenomen mythe – zo’n beetje in de trant van onze eeuwige strijd tegen het water als motor van de geschiedenis. Het punt is alleen dat Van der Heijden – net als ik geboren aan het begin van de jaren 1950 – makkelijk in de waan kan verkeren dat Nederland zo’n enorm consensueel land is, omdat we toevallig nu net zijn opgegroeid in een periode waarin een liberale, vrijmoedige en vreedzame ontwikkeling van de samenleving een uiterst breed gedragen norm was. De van oorsprong Amerikaanse historicus James Kennedy heeft, niet zonder verwondering, deze toestand beschreven: van oorsprong linkse of liberale lijnen van ontwikkeling – inspraak, socialisatie van de welvaart, euthanasie, ontwikkelingshulp, abortus, homorechten, openheid voor vreemdelingen, Europese integratie, you name it – werden ook actief bevorderd door maatschappelijke krachten van wie je dat in theorie niet zou verwachten – katholieke bisschoppen en protestante dominees, om eens wat te noemen. Openheid, vooruitstrevendheid, verjonging waren ideologische bakens die in de samenleving zeer breed werden gedeeld.
Hoe het tot deze welhaast idyllische toestand van maatschappelijke consensus heeft kunnen komen, is natuurlijk een razend interessante vraag, die naar mijn smaak nog generaties historici dient bezig te houden. Van der Heijden legt in zijn essay een verband met de ideologische erfenis van de Duitse Bezetting, een van zijn specialiteiten, maar ik denk zelf dat de oorlog niet zo belangrijk is geweest. Belangrijker, vermoed ik, is dat Nederland zich na 1945 ontwikkeld had tot een moderne industriestaat, met een voor de omvang van ons Koninkrijk buitensporige internationale betekenis – ook de neiging in de jaren zeventig en lang daarna om Nederland als ‘gidsland’ voor te stellen, wijst in die richting.
Het aantreden van de zogeheten Paarse kabinetten na 1994 waren van deze consensualiteit in zekere zin de apotheose. Nu werd zelfs de basis-tegenstelling in de politiek tussen links en rechts in de ban gedaan en de sfeer van sociale vrede, zoals neergelegd in het legendarische Akkoord van Wassenaar, de wereld als lichtend voorbeeld voorgesteld – die wereld kwam, zoals Van der Heijden terecht in herinnering roept, ook af en toe langs om het Hollandse model te aanschouwen. Aan deze idylle – die echt bestaan heeft, want uit alle onderzoeken bleek dat Nederlanders vóór 2002 super tevreden waren met hun bestaan – heeft het optreden van Fortuyn inderdaad mede een eind gemaakt. Hij begreep dat het mogelijk was om met een beroep op rancune en onvrede de tevredenheid om te zetten in opstand en woede en deed daar zijn politieke voordeel mee.
Of dat een gelukkige ontwikkeling was, is natuurlijk aanleiding voor debat, maar het is ook een beetje een onzinnige vraag omdat de geschiedenis nu eenmaal niet verloopt langs lijnen van wenselijkheid. Ook in dit verband trouwens dringt de vergelijking tussen Fortuyn en Trump zich op. Je kunt natuurlijk menen dat het goed is dat Trump veel vrome praat over democratie, machten-scheiding, internationale rechtsorde, mensenrechten en internationale samenwerking in klimaataangelegenheden met woord en daad doorprikt. Maar of je er ook blij mee kunt zijn dat hij dat waardensysteem ook verwoest, en van de Verenigde Staten een soort plutocratie zonder persvrijheid wil maken – ik weet het niet.
Ik moet bekennen dat ik Van der Heijdens mooie essay vermoedelijk nog niet zou hebben gelezen, ware het niet dat een vriend mij erop wees dat ik er zelf in voorkwam. Van der Heijden omschrijft mij, in de context van 2001, als een van vele journalisten die “zich via persoonlijke, politieke of ideologische lijntjes verbonden wisten met de trits van Paars, Polder en Progressie”. Dat oordeel zij de auteur vergund, in het bijzonder van de Progressie wil ik nog steeds graag de lakei zijn. Vervolgens schrijft hij: “Hij betichtte Fortuyn van niets minder dan rancune, provocatie, fundamentalisme, grootheidswaanzin, pathos en betweterigheid. En dat allemaal in één artikel. Het stond op 24 november 2001 in NRC Handelsblad”.
Inderdaad, een sterk staaltje. Ik kijk er ook van op. Ik was zeker geen bewonderaar van Fortuyn, dat is juist. Maar aan de andere kant: NRC Handelsblad was toen nog een krant waar terughoudendheid bij het ventileren van opinies hoog in het vaandel stond. Ik was toen politiek redacteur, met als specialisme rechtse partijen, die mijn collega’s niet zo interessant vonden. Ik ben het artikel vergeten, maar het komt me nogal onwaarschijnlijk voor, dat ik mij op de nieuwspagina’s – nieuws en opinie waren toen nog in de krant streng gescheiden – aan een dergelijke fillipica over zou hebben gegeven.
Het electronisch archief van de krant biedt uitkomst. Het stuk in kwestie draagt niet zozeer het karakter van een aanklacht – zoals je bij Van der Heijden zou kunnen denken – maar is een boekrecensie, met name gebaseerd op zijn destijds recent verschenen De verweesde samenleving in het informatietijdperk – het befaamde De Puinhopen van Paars moest nog komen. Het zijn heel merkwaardige boeken, waarin Fortuyn onder andere een soort terugkeer naar de veilige, roomse wereld van zijn jeugd bepleit en vrijwel iedereen met wie hij ooit te maken heeft gehad, en zeker ook alle politici, door hem worden gewogen en te licht bevonden. Slechts enkele grote geesten als de tv-presentator Jan Mens en de architect Jean des Bouvrie vinden genade in zijn ogen. Behalve de deze week in de Groene geciteerde epitheta is ook nog het etiket “volstrekt humorloos” volop van toepassing. Zo eindigt De Verweesde samenleving – zonder dat de auteur ook maar een moment van ironie verdacht kan worden – met de woorden: “Ik ben gereed. U ook? Op weg naar het beloofde land!”.
Ik was – en ben nog steeds, vrees ik – zo’n de enige Nederlander die serieus alle boeken van Fortuyn niet alleen in de kast had staan, maar ze ook aandachtig heb gelezen. De bedoeling van het stukje in kwestie was om, aan de hand van het oeuvre, na te gaan waar deze stormachtige verschijning in de Nederlandse politiek nu eigenlijk voor stond. Dat viel niet mee: de boeken wekken de indruk van een warrige half-intellectueel, verteerd door rancunes en machtsambitie. Het is natuurlijk heel goed denkbaar dat Fortuyn, eenmaal als verkiezingsoverwinnaar in de Kamer gekomen, grote vernieuwingen had gebracht en een nieuw tijdperk had ingeluid in de Nederlandse samenleving – ik ken verstandige mensen die dat denken. Mijzelf lijkt echter waarschijnlijker dat zijn optreden meer op dat van Trump zou hebben geleken. En dan niet omdat ik een lakei van de Progressie was of ben, maar op grond van zijn boeken en de vele optredens die ik heb gezien en bijgewoond. Maar het is hoe dan ook een perverse vraag: een moordenaarshand heeft verhinderd dat wij Fortuyns betekenis ooit goed kunnen vaststellen.
Dat zeg je niet! van Chris van der Heijden staat HIER op de site van De Groene Amsterdammer. (Ook beschikbaar via Blendl).
Afbeelding: Donald Trump en zijn echtgenote Melania gezellig thuis bij de piano.
Geef een reactie