Erkentelijkheid en schaamte

(1-7-2018)

Naar zich laat aanzien komt het monument van Daniel Libeskind voor 102.000 in de oorlog vermoorde Joodse Nederlanders aan het begin van de Weesperstraat in Amsterdam. Als dat plan doorgaat, staat het op een steenworp afstand van een ander monument, dat eerst op het Weesperplein stond maar later vanwege de metro-aanleg verplaatst is: het op 23 februari 1950 onthulde ‘Monument van Joodse Erkentelijkheid’. 

Ik had er eigenlijk nooit van gehoord, totdat Amstelodamum, maandblad voor de kennis van Amsterdam, er onlangs een doorwrocht artikel aan wijdde, van de hand van Roel Hijink en Gerrit Vermeer. Je kunt de geschiedenis van dit monument niet lezen, zonder door schaamte te worden bevangen. Het beoogt de dankbaarheid uit te drukken van Joden, voor de steun die zij tijdens de jaren van jodenvervolging van de kant van andere Nederlanders hebben ontvangen. 

Zeker zijn er niet-joodse Nederlanders geweest die zich, met inzet van eigen leven, heldhaftig hebben ingezet voor vervolgde Joden, en die daarvoor zeker geprezen moeten worden. Maar te oordelen aan het relatief geringe aantal Nederlandse Joden dat de Duitse bezetting overleefde – 20.000, naar het schijnt – kunnen die helden niet al te talrijk zijn geweest. De Nederlandse verhoudingen in dit opzicht steken ongunstig af bij die in de ons omringende, eveneens door de Duitsers bezette landen. Dat maakt de gedachte aan een monument van erkentelijkheid van Joden aan het adres van de rest van de Nederlandse samenleving nogal bizar.

Het monument, ontworpen door Johan Wertheim, was een initiatief van een groep Joodse notabelen, die uit de kampen waren teruggekeerd. Het artikel in Amstelodamum bevat, als ik mij niet vergis, een heuse scoop: de aanzet tot deze uiting van dankbaarheid kwam in eerste instantie van koningin Wilhelmina. De vorstin, die zich zoals bekend tijdens haar verblijf in Engeland nooit in het bijzonder had bekommerd om het lot van de Joodse landgenoten, had – vermoedelijk in 1945 al – in een gesprek met een van de latere initiatiefnemers tot het monument, gezegd dat “zij het gek vond dat de joden zo weinig dank betoond hadden aan hun Nederlandse onderduikadressen”. 

Voor deze vorstelijke interventie bestaat maar één (ongepubliceerde) bron, maar geloofwaardig is zij zeker. In de hele Nederlandse samenleving trouwens konden de Joodse overlevenden – zo veel is de laatste decennia uit historisch onderzoek wel duidelijk geworden – in de eerste naoorlogse jaren op een koele, zo niet vijandige ontvangst rekenen, waarbij het wemelde van klachten over het gedrag van Joden in de oorlogsjaren. Op een bepaalde manier had de antisemitische propaganda uit de bezettingsjaren dus toch zijn werk gedaan, door sommige Nederlanders het gevoel te geven dat Joden in de samenleving een aparte groep vormden, op wie specifieke kritiek kon worden gericht. In deze trant werd het zeker niet gepast geacht dat Joden een bijzondere slachtoffer-status zouden claimen.

Veel overlevenden waren dat ook niet van plan. Wie de eerste jaargang van het Nieuw Israëlitisch Weekblad na de Bevrijding leest, wordt het eerder koud om het hart vanwege de wanhopig optimistische toon in de kolommen – met hartverscheurende advertenties van Joodse middenstanders die opgetogen melden dat de winkel weer open gaat. De eerste melding, van het Rode kruis, dat er miljoenen mensen in de kampen zijn omgekomen, staat op een binnenpagina – een kort bericht onderin.

Het Monument van Joodse Erkentelijkheid was zeker niet onomstreden bij de onthulling in 1950. In de toespraak van burgemeester Arnold d’Ailly, die het ‘geschenk aan de stad’ in ontvangst nam, klonk zeker gêne door: “Hoewel veel weerstand geboden is, zijn zeer velen te kort geschoten”. De meeste Joodse organisaties lieten bij de onthulling overigens verstek gaan. 

Merkwaardigerwijze getuigt het tweede monument dat ter nagedachtenis van de jodenvervolging werd opgericht, het in 1952 onthulde standbeeld van De Dokwerker, eveneens vooral van de voortreffelijkheid van niet-joodse Nederlanders. De Dokwerkergedenkt immers de Februari-staking van 1941, een protest tegen de eerste razzia’s. Rond dit monument speelde zich jarenlang een onverkwikkelijk touwtrekken af, omdat de Communistische Partij van Nederland (CPN) meende dat de Februari-staking vooral haar werk was geweest, en zich verzette tegen ‘burgerlijke’ krachten die bij de herdenking deze historische verdienste wilden negeren.

Moet het Monument van Joodse Erkentelijkheid nu maar verdwijnen, omdat het lof uitdeelt in een context die zeventig jaar later nog voornamelijk schaamte opwekt? Hijink en Vermeer vinden van niet en dat ben ik wel met ze eens. De gênante ontstaansgeschiedenis van het monument zelf is misschien iets dat zinvol in herinnering kan worden geroepen – geschiedenis is nu eenmaal niet een collectie mooie dingen. 

Zeventig jaar later is de nagedachtenis van de Bezetting radicaal van inhoud veranderd. De herdenking van de jodenvervolging heeft nu, wellicht terecht, in het collectief geheugen van Nederland de meeste andere aspecten van de Bezetting verdrongen. Steeds meer mensen, ook jongeren, lijken op 4 mei deel te nemen aan herdenkingen – en denken dan, als ik mij niet vergis, eerder aan de slachtoffers van de jodenvervolging dan aan, bijvoorbeeld, de gesneuvelde Nederlandse militairen uit de Tweede Wereldoorlog. Het monument van Libeskind past straks geheel in deze ontwikkeling.

Daar is niets op tegen, zolang maar niet de illusie ontstaat dat wij, als Nederlanders met de juiste gedachten op 4 mei, een soort heiligen zijn. Om dat misverstand te bestrijden moet het Monument van Joodse Erkentelijkheid maar blijven staan, net als – om een heel ander voorbeeld te noemen – de standbeelden van Jan Pieterszoon Coen. Herdenken is altijd een politieke, historische daad. Geschiedenis is geen proces van zuivering, totdat alle rottigheid is uitgezeefd en alleen het juiste standpunt is overgebleven, als een ijle, boven alle kritiek verheven waarheid. Was het maar waar. 

Roel Hijink en Gerrit Vermeer: Het Monument van Joodse Erkentelijkheid, teken van trots en schaamte. In: Amstelodamum, jaargang 105-2, april-juni 2018, pp. 51-67.

Afbeelding boven: het Monument in kwestie. Afbeelding onder: still uit een film over de onthulling van het monument. 

NASCHRIFT MEI 2020: Inmiddels is bekend dat het monument zal moeten wijken voor de schepping van Libeskind. In de plannen van de gemeente zal het voor de tweede keer in zijn bestaan worden verplaatst – terug naar het Weesperplein waar het ooit onthuld werd.

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑