Genocide is niet ‘normaal’

(21-2-2014) Een van de leuke dingen aan De Swaans laatste boek, Compartimenten van vernietiging, is nog wel dat het zo duidelijk uit persoonlijke ergernis voortkomt. Die ergernis geldt de door de Amsterdamse geleerde overduidelijk als dom beschouwde, maar wijd verbreide gedachte van de ‘Banaliteit van het kwaad’ – de opvatting dus dat elk mens in staat zou zijn tot deelname aan genocide of andere massale moordpartijen.

Hannah Arendt is daar in de jaren zestig mee begonnen in haar geruchtmakende verslag over het proces tegen Eichmann. Niets bijzonders die man, vond ze, niet eens een overtuigde, gedreven antisemiet. De gedachte heeft daarna breed ingang gevonden, op de voet gevolgd door een tweede geloofsartikel: massale vernietiging van mensen is een bijproduct van de moderniteit, die voor zulke vernietiging de bureaucratische en militaire middelen levert. 

Dat laatste verwijst de Amsterdamse geleerde meteen al naar het rijk der fabelen: genocide, de grootscheepse moord op overwonnen vijanden, grootscheepse slachtingen door legers of andere krachten die weten dat ze gaan verliezen – om een paar voorbeelden over het gedrag dat hier aan de orde is, te noemen – dat alles is van alle eeuwen. De Swaan noemt ook talrijke voorbeelden, waaronder de in Nederland ten onrechte veronachtzaamde Nederlandse koloniale oorlogen in Atjeh.

Maar deelname aan zulke gebeurtenissen – zoals de moord van Hutu’s op Tutsi’s (zie foto) – is helemaal niet banaal, of terloops, betoogt de Swaan. Er gaat over het algemeen grondige ideologische en politieke beïnvloeding vooraf. Onmisbaar daarbij is wat hij de ‘compartimentalisering’ noemt: het maken van een duidelijk onderscheid tussen ‘wij’ en de groep die vermoord moet worden. Die compartimenten spelen trouwens ook op andere manieren nog een rol: vaak vinden de slachtingen plaats op een specifieke, van het normale leven afgescheiden plaats. En dan natuurlijk ook vaak in een specifiek tijdvak, dat bovendien voor de moordenaars vaak achteraf geldt als een tijd waarin zij zichzelf niet waren.

Wat De Swaan vertelt over de politiek-ideologische framing van het moorden is erg interessant, maar wat ingewikkelder wordt het in het hoofdstuk waarin hij poogt aan te geven dat er behalve een situatie ook nog een individuele dispositie nodig is, om van iemand een genocidair te maken.

Wat is daarvoor nodig, in termen van psychologische geschiedenis van het individu? De geleerde heeft hier duidelijk moeite om algemene conclusies te trekken, andere dan de stelling dat er aanzienlijke, en psychologisch niet willekeurige factoren een rol spelen.

Ik zou hem daarin gelijk willen geven, en wel op grond van een persoonlijke ervaring. Begin jaren negentig was ik, net als veel andere journalisten van mijn generatie, voor het eerst getuige van een echte oorlog, en wel in Joegoslavië. Dat was voor bijna iedereen schokkend: oorlog was tot dan toe iets wat in verre Afrikaanse landen plaatsvond of – zoals in de eerste Golfoorlog – een vrij ‘cleane’ aangelegenheid was die je op videoschermen kon zien, maar die niet zozeer onmiddellijk de gedachte aan bloederige lijken en rondspattende hersens opwekte.

Die waren er echter wel degelijk, en al helemaal aan het begin van de Joegoslavische burgeroorlog in Slovenië, een episode die later ten onrechte als een beetje ‘peanuts’ is afgedaan. Journalisten zijn – in de meeste gevallen dan – natuurlijk geen daders, maar ook zij zien zich geneigd tot een zekere mate van compartimentalisering: wie volledig door angst, afkeer of mededogen wordt overmand kan geen stukje meer schrijven of foto van gruwelijkheden maken.

En wat mij altijd gefascineerd heeft is de enorme variatie in de mate waarin journalisten in Joegoslavië erin slaagden zichzelf tegen gruwelen af te schermen. Ikzelf kan dat vrij goed, moet ik bekennen: ik vond wel veel dingen heel erg, maar tenslotte toch het probleem van anderen dan ikzelf. Vandaar ook dat ik mij, anders dan sommige collega’s, nooit geroepen heb gevoeld om partij te kiezen in de oorlog, of het als een morele plicht heb gezien om te pleiten voor ingrijpen door het Westen of iets dergelijks.

Maar anderen hadden een heel andere reactie en ik ken ook meerderen die in Slovenië merkten dat zij daar helemaal niet tegen konden, oorlog, en van hun eerste ervaringen nog jarenlang psychische last hebben ervaren. Zonder namen te noemen herinner ik me nog wel gesprekken van jaren later, waarin zo’n collega herinneringen ophaalde aan ervaringen of beelden die hem ten diepste geschokt hadden, en die ik zelf dan – mede in het licht van latere ervaringen – eigenlijk een beetje vergeten was.

Ik ben het dus volledig eens met de conclusie van De Swaan dat een massamoordenaar een persoon is, “een persoon die in veel opzichten anders is, verschillend zoals iedereen”.

Toch heb ik, ten aanzien van de oorlog in Joegoslavië, ook een moment van doorbrekend inzicht, katarsis, gehad en ook dat had ik aan de kunst te danken. Het was toen ik voor het eerst de documentaire Crazy van de door mij zeer bewonderde Heddy Honigmann zag, in 1999.

In die film laat Honigmann (ex-)militairen vertellen over een snijdende ervaring in een militair conflict waaraan ze hebben deelgenomen, aan de hand van een stuk muziek dat ze daaraan doet denken. Uit de film krijg je trouwens de indruk dat degenen die later psychische problemen hebben gekregen naar aanleiding van hun ervaringen, over het algemeen mensen zijn die hebben geprobeerd zichzelf te beschermen door wég te kijken als er nare dingen waren te zien. Niet te hebben gezien wat daarentegen wel zwaar indruk op je heeft gemaakt, kan heel traumatiserend zijn, en niet alleen in oorlog.

Dat is trouwens niet mijn probleem geweest – ik heb juist heel erg goed gekeken en mede daardoor misschien heb ik nooit problemen gehad. Al ken ik ook wel de klacht van veel veteranen dat aan het thuisfront eigenlijk niemand zit te wachten op je gruwelijke herinneringen, zodat het al vlug innerlijke herinneringen worden.

Toch was er in Crazy een moment waarbij ik trillend in mijn bioscoopstoel zat, omdat er iets gezegd werd over een situatie die ik goed kende op een manier waarop ik niet verdacht was. De Nederlandse officier Patrick Cammaert namelijk, die nota bene pas in 1995 in Sarajevo kwam te dienen tijdens de nasleep van het beleg van deze stad, beschrijft voor de camera hoe hij later nog eens is teruggegaan naar Sarajevo en hoe hij toen, bij het binnenrijden van de stad en het aanschouwen van een aantal volledig kapot geschoten gebouwen, zich realiseerde hoe absurd dat beleg van Sarajevo, en de daarmee verbonden gruwelen, wel niet waren.

“Absurd’ – dat was de zienswijze waarop ik niet verdacht was. Misschien kwam het ook wel zo hard aan omdat je als journalist natuurlijk druk bezig bent om zaken analytisch met elkaar in verband te brengen, ergens een verhaal van te maken.

Waar De Swaan zich in zijn boek overigens niet mee bezig houdt, is de vraag, waarom de these van de ‘banaliteit van het kwaad’ eigenlijk zo populair is. Is het misschien de christelijke gedachte dat wij allen zondaars zijn, en derhalve allen schuldig?

Een verklaring lijkt me ook gelegen in het feit dat de tegenovergestelde gedachte – wij zijn allen in potentie helden die verzet zouden plegen – zo onwaarschijnlijk klinkt. Dan is de gedachte dat het kwaad banaal is, en de keuze ervoor derhalve nauwelijks significant, voor het menselijk geweten wellicht nog de eenvoudigste uitweg.

Abram de Swaan. Compartimenten van vernietiging. Over genocidale regimes en hun daders. Prometheus / Bert Bakker 2014.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: