Van ‘Café Marx’ tot ‘Frankfurter Schule’

Andries Sternheim (1890-1944) was in veel opzichten een ‘selfmade man’ en een autodidact – een van die indrukwekkende figuren die zichzelf dankzij de arbeidersbeweging aan het begin van de XXste eeuw vanuit het Amsterdamse proletariaat had weten op te werken tot een socialistisch geëngageerde intellectueel. Hij was opgeleid tot briljantslijper en kwam, zoals zo velen in zijn milieu, via de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond en de groep rond de marxist David Wijnkoop, in 1909 terecht in de SDAP, de nog steeds marxistisch ‘angehauchte’ sociaal-democratische partij die tot 1940 de hoofdstroom van de Nederlandse arbeidersbeweging zou uitmaken en na de oorlog opging in de PvdA.

Ofschoon dus geen academicus ontwikkelde Sternheim zich in en door de instituten van de arbeidersbeweging wel degelijk tot een geleerde – een beetje zoals de veel bekendere Emanuel Boekman, die echter in 1939 wel in Amsterdam promoveerde. Sternheim was – in zijn levensonderhoud voorziend door een baan bij het Arbeidsbureau in Amsterdam – onder andere bibliothecaris van het in Amsterdam gevestigde Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV), waarvoor hij het blad redigeerde en het initiatief nam tot sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen van allerlei aard.

Aan die laatste activiteit had hij het vermoedelijk te danken dat hij 1931 in dienst kon treden bij de Geneefse tak van het ‘Institut für Sozialforschung’ (IfS) – de instelling die beter bekend is onder zijn naoorlogse benaming ‘Frankfurter Schule’. Deze direct na de Eerste wereldoorlog in Frankfurt am Main opgerichte Marxistische ‘think tank’ was overgegaan tot de vestiging van een filiaal in Genève, enerzijds omdat de situatie voor zowel marxisten en de merendeels joodse deelnemers aan het instituutswerk in Duitsland steeds dreigender werd en anderzijds omdat men de geldstroom waarmee het formeel onder de Frankfurtse Universiteit vallende IfS werd gefinancierd – vooral afkomstig van de Duitse ondernemersfamilie Weil – zoveel mogelijk buiten Duitsland wilde houden. Genève was (en is) bovendien sinds 1919 de vestigingsplaats van de International Labour Organisation (ILO), een internationale organisatie gericht op de verbetering van werkomstandigheden, waarmee IfS verwantschap voelde.

Een van verdiensten van ‘Café Marx’, een zeer uitvoerige geschiedenis van het IfS van de hand van DAAD-professor Philipp Lenhard, is de schildering van het treurige lot van Andries Sternheim, dat een schril contrast vormt tot het glorierijke imago van de ‘Frankfurter Schule’. Na de machtsovername door Hitlers Nationaal-Socialisten, en eigenlijk ook al in het jaar daarvoor, was het overeind houden van het IfS in Frankfurt feitelijk onmogelijk geworden. Friedrich Pollock en Max Horkheimer, die de spil vormden van het Institut wisten de activiteiten, zoals het in opdracht geven van onderzoek en uitbrengen van het Zeitschrift für Sozialforschung voort te zetten door het organiseren van een internationaal netwerk van medewerkers, waarbij zij zelf, samen met anderen uit hun kring, opereerden vanuit een voornamelijk op papier bestaand ‘filiaal’ in het Amerikaanse Los Angeles. In deze context leverde Sternheim bijvoorbeeld een aantal bijdragen aan het internationale onderzoeksproject ‘Autorität und Familie’.

Op den duur was deze constructie echter niet goed houdbaar: Pollock en Horkheimer die, naar Lenhard fijntjes opmerkt, zelf in de VS een in financieel opzicht fatsoenlijk bestaan leidden, zagen zich genoodzaakt te snoeien in het aantal medewerkers dat in de wereld min of meer afhankelijk was van de opdrachten van het IfS. Besloten werd in 1938, dus na het grote pogrom van de ‘Reichkristallnacht’ in Duitsland, om na de Duitse vestiging ook die in Genève te sluiten. Sternheim keerde noodgedwongen terug naar Amsterdam, aanvankelijk met een stipendium waarvoor hij een boek moest schrijven over de sociologie van vrije tijdsbesteding – een onderwerp waarop hij als een deskundige gold. Een jaar later werd dit stipendium echter gehalveerd, terwijl Sternheim geen andere baan kon vinden.

Tenslotte lukte hem dit eind 1939 op het Distributiekantoor van de Gemeente Amsterdam. Na de Duitse inval in Nederland van mei 1940 droogde de inkomensstroom vanuit het IfS al spoedig op, en in november 1940 werd Sternheim ontslagen in het kader van de anti-Joodse maatregelen, die onder andere een verbod op Joodse ambtenaren behelsden. Hij dook onder, maar werd in januari 1944 samen met zijn vrouw alsnog opgepakt en in Auschwitz vermoord.

Sternheim was niet de enige prominent uit de kring van het IfS, die in Nederland werd opgepakt en door de nazi-terreur stierf. De andere was de in München geboren psychoanalyticus Karl Landauer (1887-1945), die als leerling van Sigmund Freud in Frankfurt het ‘Frankfurter Psychoanalytische Institut’ stichtte dat nauw met het IfS samenwerkte. Ook analyseerde Landauer Horkheimer. Na 1933, toen beide instellingen door de Nazi’s werden opgedoekt, week Landauer uit naar Nederland, waar hij Nederlandse psychoanalytici schoolde. Pogingen om naar de VS te emigreren mislukten. Landauer belandde via Westerbork in concentratiekamp Bergen-Belsen, waar hij in 1945 aan uitputting overleed. Hebben Horkheimer, Pollock en de andere kopstukken van het IfS zich voldoende ingespannen voor hun collegae, toen de oorlogsdreiging na 1938 sterk toenam? Die ongemakkelijke vraag blijft boven het verhaal hangen: Lenhard citeert uit brieven van Horkheimer aan Landauer, waarin hij hem de vlucht naar de VS ten stelligste afraadde. (Tekst gaat door onder de afbeeldingen)

Het verhaal van de Frankfurter Schule voert terug naar een tijd die ons zowel actueel als hopeloos ouderwets voorkomt. Ouderwets bijvoorbeeld is het rotsvaste vertrouwen bij vroege socialisten dat het mogelijk zal zijn door wetenschappelijke studie en analyse het kapitalistische systeem te doorgronden en op den duur ten val te brengen, ten faveure van de arbeidersklasse. Die claim op wetenschappelijke juistheid – in niet geringe mate natuurlijk geëntameerd door de pretenties van Karl Marx en zijn vrienden – was al vóór 1900 al aanleiding tot oneindig veel debatten binnen de socialistische beweging, scheuringen en beschuldigingen van verraad. Maar echt fnuikend voor de wetenschappelijke roep van het socialisme en het daaruit voortvloeiende gevoel van historische onvermijdelijkheid was het feit dat in 1914 vrijwel nergens de arbeidersklasse zich teweer stelde tegen de grote Europese oorlog, en bovendien – behalve in Rusland – alle proletarische revoluties aan het eind van die oorlog – in Duitsland, het meest geïndustrialiseerde land van Europa met de sterkste arbeidersbeweging, in Hongarije en elders – faliekant mislukken.

De gedachte drong zich op dat de wetenschappelijke analyse waarop de arbeidersbeweging zich beriep theoretisch op lemen voeten stond en dat was precies de leemte waarin het ‘Institut für Sozialforschung’ wilde voorzien: door filosofische onderzoekingen niet alleen, maar ook door proefondervindelijk sociologisch onderzoek en – zie Landauer – door inschakeling van vertegenwoordigers van andere disciplines, zoals de door Sigmund Freud geïntroduceerde nieuwe wetenschap der psychoanalyse. Er moest meer, en beter gedacht worden, daar kwam het op neer. En onafhankelijker: vanaf het begin weerstond het IfS de niet onaanzienlijke druk die uitging van Vladimir Lenin en zijn autoritaire revolutie in Rusland.

Eerder zochten de oprichters aansluiting en rekening bij de ‘burgerlijke wetenschap’, zonder daarmee te congrueren. Zo ontstond in Frankfurt een zelfstandig instituut dat deel uitmaakte van de ‘gewone’ Universiteit in de Hessische hoofdstad – toen, als nu, een ‘powerhouse’ van economische en intellectuele kracht in Duitsland – zonder dat het IfS evenwel zijn eigen autonomie hoefde opgeven. Een van de middelen om dit te bereiken, laat Lenhard goed zien, was het gebruik van wat wel ‘Aesopische taalgebruik’ genoemd wordt, oftewel een manier van spreken die erop gericht is, onder vermijding van confronterende beweringen, tussen de regels door toch een duidelijke boodschap door te geven. ‘Marxistisch’ heette bij het IfS dus eerder ‘materialistisch’ en ook naar allerlei andere ‘greatest hits’ van de arbeidersbeweging zocht men in de uitingen van het Instituut vergeefs, zoals ‘proletariaat’, ‘klassenstrijd’ of ‘dictatuur van het proletariaat’.

Vooral in de eerste jaren van het Instituut bestond nog de overtuiging dat een Planeconomie, zoals de Sovjet-Unie die vanaf 1928 in praktijk bracht, een middel was om een eind te maken aan het kapitalisme. In de jaren dertig overheerste bij de intellectuelen van het IfS al de opvatting dat wat onder Lenin en Stalin tot stand was gebracht, een autoritaire structuur was waar de arbeidersklasse weinig mee opschoot, en waarvan het wetenschappelijk gehalte sterk te wensen overliet. De kritische houding was wederzijds: de Derde Internationale in Moskou had niets op met Marxisten die zich niet naar Sovjet-dictaten voegden.

Daarmee waren de Marxistische ideeën niet verdwenen – de meeste denkers en medewerkers van het Instituut waren verbonden met Marxistische partijen en denkrichtingen. Ook de talrijke tegenstanders van het Institut lieten zich geen zand in de ogen strooien: hier waren Marxisten aan het werk, die de idee van revolutie geenszins hadden afgezworen. Maar de over het algemeen ruimdenkende, liberale bestuurders van de universiteit van Frankfurt konden door het ‘aesopische’ taalgebruik van het IfS zonder bezwaar het Instituut in hun midden verwelkomen. (Tekst gaat verder onder afbeeldingen).

De eerste directeur van het IfS was Carl Grünberg (1861-1940), die in Wenen hoogleraar in de ‘Nationalökonomie’ was en ook bekend was als geschiedschrijver van de arbeidersbeweging. Zijn overwicht – gekscherend werd op het instituut wel over ‘de dictatuur van de directeur’ gesproken – duurde tot 1928, toen hij een hersenbloeding kreeg. Het geld voor de stichting van het Institut kwam grotendeels van Felix Weil, telg uit een familie die rijk was geworden door de import van Argentijns graan. Het eigen gebouw van het Institut stond in Frankfurt aan de Viktoria Allee.

Lenhard beschrijft de geschiedenis van het IfS nauwgezet en zeer uitgebreid. Het boek staat vol met interessante levensbeschrijvingen van figuren van het eerste en het tweede plan, en ook vindt de lezer diepgaande analyses van de voornaamste publicaties die uit het Instituut zijn voortgekomen, zoals het in 1947 in boekvorm verschenen ‘Dialektik der Aufklärung’ van Max Horkheimer (1895-1973), die Grünberg als directeur was opgevolgd en Theodor Weisengrund (1903-1969), beter bekend onder de meisjesnaam van zijn moeder, Adorno. Die zou na de oorlog uitgroeien tot de absolute ster van het inmiddels meestal ‘Frankfurter Schule’ genoemde IfS.

Voor iemand als schrijver dezes, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw de universiteit bezocht, is het verbazingwekkend hoeveel toen uiterst relevant geachte denkers en ideeën uit de kring van het IfS, of dicht daarbij in de buurt, zijn voortgekomen: behalve reeds genoemden ook Walter Benjamin, Herbert Marcuse, Georg Lukács, Erich Fromm, Hannah Arendt en Siegfried Kracauer. Hetzelfde geldt voor allerlei begrippen die in mijn generatie opgeld deden, althans bij het linkse deel daarvan: “kritische theorie’ met name. Met name daarin, denk ik, ligt de betekenis van de Frankfurter Schule (die na de Amerikaanse ballingschap naar Duitsland terugkeerde en nog steeds bestaat): de gedachte dat een links-geëngageerde analyse van het economisch en maatschappelijk gebeuren mogelijk is, en dat daarbij niet alleen filosofische overwegingen als van Marx en Engels een rol kunnen spelen, maar ook al het andere dat de psychoanalyse, de sociologie en andere disciplines aan kennis te bieden hebben, zowel theoretisch als empirisch.

Zo’n ‘brede’ benadering van het maatschappelijk gebeuren spreekt voor ons, in het eerste kwart van de 21-ste eeuw, zó vanzelf dat we dat eigenlijk niet meer als iets bijzonders zien, laat staan dat we dat als ‘Marxistisch’ zouden beschouwen. Maar dat lag in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw toch duidelijk anders, onder andere omdat onder Stalin Moskou verwoed probeerde het Marxisme en daarbij alle wetenschappelijk onderzoek van de arbeidersbeweging te monopoliseren – of het nu ging om de publicatie en interpretatie van Marx’ geschriften of het verbod op psychoanalyse in de Sovjet-Unie, als zijnde een burgerlijke perversiteit.

Bij het opkomen van de radicaal-linkse studentenbeweging in Duitsland, eind jaren zestig, wachtte de prominenten van de Frankfurter Schule een lot dat ook in Nederland veel links-geëngageerde hoogleraren trof. Het jonge studentenvolk had weinig consideratie met de levenservaring van een oudere generatie denkers die veel hadden meegemaakt en gezien, en een zekere scepsis hadden ontwikkeld tegen fraaie radicale leuzen en vertoon van radicalisme dat zij voor fanatisme hielden. Hun studenten konden voor zulke gematigdheid geen begrip opbrengen. Adorno’s carrière eindigde met de zogeheten ‘Busenattentat’: nadat studenten Adorno een aantal malen het spreken hadden belet, werd hij de volgende keer omringd door enkele vrouwelijke studenten die hun borsten ontblootten. Adorno gaf op, maar aan de blijvende de betekenis van de Frankfurter Schule heeft dat niet afgedaan.

Philipp Lenhard: Café Marx. Das Institut für Sozialforschung, van den Anfängen bis zur Frankfurter Schule. C.H. Beck, 2024.

Afbeeldingen: 1. Het in 1924 geopende gebouw van het IfS in Frankfurt am Main, een ontwerp van de uit Liechtenstein afkomstige architect Franz Roeckle (Foto website IfS); 2/3. Andries Sternheim (l.) en Karl Landauer (Foto’s IISG en psyalpha.net); 4 en 5: Interieur van het gebouw van het IfS (foto’s IfS); 6: het bij bombardementen verwoeste gebouw in 1945 (idem).

2 gedachten over “Van ‘Café Marx’ tot ‘Frankfurter Schule’

Voeg uw reactie toe

  1. Beste Raymond,

    Mooi stuk over Café Marx! Vooral ook omdat je aandacht besteedt aan Andries Sternheim. Over hem schreef Bertus Mulder al in 1991 een heel aardig boek: Andries Sternheim. Een Neder­landse vakbondsman in de Frankfurter Schule (uitgeverij Kerkebosch). In Het Parool gerecenseerd door Bart Tromp en in Intermediair door ondergetekende. (Je ziet, het is heel lang geleden: Bart is al 17 jaar dood en Intermediair bestaat ook allang niet meer.)

    Verwijst Lenhard hiernaar, of baseert hij zich helemaal op de bronnen? Ik was al nooit een fan van Adorno, maar na het boek van Mulder had ik helemaal een hekel aan de man.

    Ik lees je stukken overigens met veel plezier, en zeker niet alleen als je aardige dingen schrijft over mijn boeken (zoals je deed bij Schaduwjaren en mijn boekje over Peter de Grote in Zaandam. In oktober verschijnt overigens mijn geschiedenis van de CPN, die ongetwijfeld door sommigen zal worden weggezet als een anticommunistisch Hetzschrift.

    Hartelijke groet,

    Rob Hartmans

    Like

    1. Beste Rob,
      dank voor deze aardige reactie. Lenhard verwijst naar het boek van Mulder en zijn naam komt ook voor in de lijst met bedankjes – kennelijk heeft hij contact met hem gehad. Sternheim wordt overigens uitvoerig behandeld: er is een heel hoofdstuk over het IfZ en de holocaust. De bevindingen vallen niet mee, vooral niet in het licht van de latere gelijkhebberigheid van dit milieu.
      Ik kijk zeer uit naar je boek over de CPN. Ik heb altijd het gevoel dat er een specifieke leemte is in de behandeling van deze partij en wel in het bijzonder ten aanzien van Marcus Bakker, naar wie nota bene in de Tweede Kamer een zaal is vernoemd. Ik kan mij vreselijk vergissen en mijn verdachtmaking berust ook niet op serieus onderzoek; maar ik heb altijd gedacht dat Bakker zich leende voor het aan de kant zetten en verdacht maken van communisten die in tegenstelling tot Paul de Groot wél in het verzet hadden gezeten.
      En vooral dat bij deze campagne duidelijk ook het door Moskou verordonneerde antisemitisme een rol speelde als instrument om ongewenste elementen politiek uit de weg te ruimen, want het was de tijd van het proces-Rajk, de moord op Michoels, het dokterscomplot etc.
      Zoals gezegd: ik kan mij vergissen, maar ik heb altijd gedacht dat hier een buitengewoon lelijke episode uit de partijgeschiedenis werd verdonkeremaand. Überhaupt werd en wordt er door ex-CPN’ers veel te zielig gedaan over hun totalitaire verleden en ten onrechte de indruk gewekt alsof de partijgeschiedenis slechts tot tederheid uitnodigt. Ik heb mij laatst ook zeer verbaasd over het plan van Ina Brouwer om terug te keren in de politiek – ik herinner mij maar al te goed hoe zij tegen het bestuur in in de jaren tachtig poogde de band met Moskou te herstellen.
      Hartelijks,
      Raymond

      Like

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑