
Toen keizer Napoleon in 1811 Amsterdam – na Parijs en Rome de derde hoofdstad van het Franse ‘Empire’ – bezocht, trof hij het stadsbestuur in een nogal klagerige stemming aan. Emmanuel de las Cases, secretaris van Napoleon tijdens diens latere ballingschap op St.Helena, heeft verslag gedaan van de toespraak die de keizer hield, ter opmontering: “Men zegt dat u ontevreden bent: maar waarom? Frankrijk heeft u niet veroverd, maar het heeft u aangenomen [‘adopté’]. U wordt nergens van buitengesloten, alle voordelen van de familie zijn de uwe. (..) Ik heb uit uw midden prefecten gekozen, en kamerheren en leden van de Raad van state, naar rato van uw bevolkingsaantal, en ik heb mijn garde uitgebreid met uw Hollandse garde. U klaagt dat U lijdt, maar in Frankrijk lijdt men nog meer; wij lijden en dat zal net zo lang duren als onze gemeenschappelijke vijand, de tiran der zeeën, de vampier van onze handel, niet tot rede is gebracht”.
Na deze felle woorden, waaruit het gehoor zonneklaar bleek dat er voorlopig geen einde zou komen aan het zogenaamde ‘Continentaal stelsel’, oftewel het verbod op handel met Engeland dat Amsterdam en andere Hollandse steden ernstig dwars zat, achtte ‘l’empereur’ de tijd gekomen voor een lichte toets in zijn toespraak, schrijft Las Cases. Hij hield het gehoor voor dat hij een van zijn beste naast vertrouwelingen en medewerkers, Charles-François Lebrun (1739-1824), naar de Hollandse departementen van het Rijk had gestuurd, als zijn stadhouder. “Met hem kunt u wenen, en hij weent met U, U weent gezamenlijk. Wat zou ik nog beter kunnen doen?”. Na deze raillerende opmerkingen was volgens de chroniqueur het ijs gebroken en barstten de Amsterdamse notabelen in lachen uit. “De keizer kon op hen rekenen”, besluit Las Cases.
Zou het echt zo gegaan zijn? Slechts drie jaar, van 1810 tot 1813, heeft het voormalige territorium van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden – sinds 1795 overigens al een eenheidsstaat – deel uitgemaakt van het Franse Keizerrijk. Even afgezien van territoria die al in een eerder stadium deel van Frankrijk waren geworden – zoals de omgeving van Roermond en Maastricht en Bergen op Zoom – ging het om zeven departementen: Bouches-de-l’Escaut, Bouches-de-la-Meuse, Zuyderzee, Bouches-du-Rhin, Ysel-Supérieur, Frise en Bouches-de-l’Ysel. Het Rijk ging overigens na 1811 nog verder langs de kust, met de mondingen van Eems, Weser en Elbe, en een grote havenstad als Hamburg.
Die jaren zijn in de Nederlandse historiografie, en daar niet alleen, altijd een beetje ondergeschoven kind geweest. Pas vrij recent is er meer aandacht gekomen voor de zogeheten ‘Franse tijd’ van Nederland in het algemeen, en weten we bijvoorbeeld door het werk van Lotte Jensen dat er wel degelijk veel ongenoegens hebben bestaan over de manier waarop de noordelijke Nederlanden waren ‘ingelijfd’ bij Frankrijk, zoals we nu zouden zeggen. Maar het blijft toch allemaal een soort voorspel op het moderne Nederland – minder glorieus dan, achteraf bezien, de uit de strijd tegen Spanje voortgekomen Republiek en – ook dat speelt een rol – een staatkundige periode die zich maar moeilijk laat vangen in ideologische formules voor vaderlandsliefde zoals die later in de XIXde eeuw zouden opkomen.
Met name het gemak waarmee de notabelen – de elite, zeg maar – van de Bataafse Republiek zich aanpaste aan of zelfs in dienst stelde van de daarop volgende staatsvormen en na de val van Napoleon zonder noemenswaardige problemen overging in de dienst van de Oranje-koning Willem I, doet ons XXI-ste-eeuwers een tikje vreemd aan, hoezeer we wellicht ook Europese supra-nationalisten zijn of in verdwenen wereldrijken de aankondiging van een verenigd Europa willen zien – zoals Caroline de Gruyter doet met het Habsburgse Rijk.
Nu is Nederland zeker niet het enige land waar de jaren van het Napoleontische ‘Empire’ enigszins onder het tapijt geschoven worden. In Frankrijk, nochtans de bakermat van het Rijk, is dat niet veel anders, begrijp ik uit ‘L’empire de la paix’ van Aurélien Lignereux, hoogleraar contemporaine geschiedenis aan Sciences Po Grenoble. De redenen daarvoor zijn vergelijkbaar met die van de discretie in Nederland: het is allemaal op een mislukking uitgelopen en een geweldige landhonger als die van Napoleon doet ons niet prettig aan.
Wat bij Lignereux meteen opvalt, is hoe weinig ophef er eigenlijk was over de voortdurende gebiedsuitbreidingen van Frankrijk. Die speech van de keizer in Amsterdam is tekenend voor de eufemismen waarmee die waren omkleed. Er werd niet van ‘inlijving’ of ‘annexatie’ gesproken maar liefst van ‘réunion’, oftewel van ‘vereniging’. Het woord in Amsterdam was overigens ‘adoption’. Dat kon ook, tot op zekere hoogte, omdat het bij de vele uitbreidingen van Frankrijk maar zelden om daartoe veroverde gebieden ging. Op het oog ging het bijna steeds om een vrijwillige toetreding – niet dat het daarbij tot referenda of andere uitingen van de volkswil kwam. De instemming van de plaatselijke elite – zoals in Holland – was voldoende en over de ‘vereniging’ in kwestie werd vervolgens gedebatteerd en gestemd in de Franse Senaat, die ook toen al in het Palais du Luxembourg was gevestigd.
De grote vraag bij dit alles was natuurlijk: waartoe? De debatten in de Senaat gaven daarover niet veel prijs, als we Lignereux mogen geloven. Al tijdens de Franse Republiek, belaagd van alle kanten in Europa, was er natuurlijk sprake geweest van Franse veroveringen, maar die hadden vooral een defensief karakter, of ze werden voortgestuwd door de wens de idealen van vrijheid en gelijkheid en broederschap te verbreiden. Maar dat was iets anders dan de Franse staat te willen uitbreiden. Er was natuurlijk ook het ook al voor 1789 bestaande verlangen om de Franse staat natuurlijk grenzen te geven: de Pyreneeën in het Zuiden, de Rijn en de Alpen in het Oosten en Noorden. Zo laat zich de pre-napoleontische annexatie van de Oostenrijkse Nederlanden in 1795 verklaren, en ook de opname van al die Duitstalige heerlijkheden en vorstendommetje op de linkeroever van de Rijn. Met een beetje fantasie zou je kunnen zeggen dat die streken altijd al deel van ‘Gallië’ waren.
Maar Holland, Catalonië, Genève, Hamburg en Piëmont, om eens wat voorbeelden te noemen? Natuurlijk viel er altijd wel een reden te verzinnen, en dat gebeurde ook vlijtig in de Senaat: als je de monding van de Rijn in handen hebt, is het ook wel handig om die van de IJssel te hebben, en waarom zou je als je Antwerpen, Vlissingen en Amsterdam in handen hebt, ook niet meteen Hamburg meenemen? Waren de Eems, de Weser en de Elbe niet net zo goed ‘de aderen van het Rijk’ en het dus de ‘natuurlijke orde’ dat zij tot Frankrijk behoorden?
Een makkelijker verkeer van goederen en personen gold ook vaak als argument. Zou het niet zonde zijn van die mooie nieuwe Simplon-pas, als er nog een staatsgrens bij kwam kijken? Het argument van de handel wordt ook gehanteerd, maar dat maakt door de handelsblokkade tegen de Engelsen in Holland en Hamburg weinig indruk. En er was natuurlijk het gegeven dat de nieuwe departementen de grondslag voor de dienstplicht verbreedden – een aspect waaraan Lignereux merkwaardigerwijze weinig aandacht besteedt. Net zo min als aan andere meer repressieve kanten van het keizerlijk bestuur trouwens, zoals de censuur. In Hamburg waren in het theater zowel ‘Wilhelm Tell’ als ‘Maria Stuart’ van Friedrich Schiller verboden.
Schaalvergroting, daar ging het kennelijk ook om. Van 1810 op 1811 groeiden de staatsinkomsten met twintig procent en in 1811 bedroeg het aantal inwoners van het Empire maar liefst 44 miljoen, waarvan ongeveer een derde niet woonde in een van de departementen in het traditionele Frankrijk. Bij Napoleon en de zijnen leefde de gedachte dat de tijd van kleine landen zo’n beetje voorbij was. En het moet gezegd dat ook de rivalen van Frankrijk op het Europese continent allemaal aan het uitbreiden waren: Rusland in zijn contacten met het Ottomaanse Rijk, de Habsburgers op de Balkan en de Pruissen in de Duitse landen.
In veel gevallen – Holland bijvoorbeeld – kregen de inwoners van de nieuwe departementen meteen alle rechten en plichten van ‘oude’ Franse staatsburgers. Het gemak waarmee dat gebeurde is, suggereert Lignereux, misschien terug te voeren op de omstandigheid dat de keizer zelf een ‘nieuwe Fransman’ was: zijn vader Carlo (later Charles) Buonaparte had nog met de verlichte Corsicaanse vrijheidsheld Pasquale Paoli (1725-1807) tegen de Genuese overheersers gevochten – een strijd die eindigde in de verkoop van Corsica aan Frankrijk, waar de jonge Napoleon verder zijn carrière zou volgen.
Ook de ontspannen wijze waarop Hollandse notabelen in het Empire carrière konden maken, heeft die achtergrond – etnisch nationalisme was het Empire vreemd. Een mooi voorbeeld van zo’n carrière is die van Carel Gerard Hultman (1752-1820) uit Zutphen. Na een bestuurlijke carrière in de Bataafse Republiek, het Bataafs Gemenebest en het Koninkrijk Holland (van Napoleons broer Lodewijk) werd hij in 1811 prefect van het departement Vaucluse (bij Avignon) en in 1813 van het departement Bouches-de-l’Ysel – de streek waar hij vandaan kwam dus. Net als veel andere kaders van het Empire in Holland ging hij later moeiteloos over in dienst van het nieuwe Verenigd Koninkrijk van koning Willem I, als gouverneur van Noord-Brabant. Een paar jaar eerder had hij nog, als ambassadeur, onderhandeld over een schadeloosstelling voor de Oranjes, wier rol in Nederland na de vlucht van de stadhouder in 1795 leek uitgespeeld.
Zoals bekend heeft de napoleontische periode in ons land forse sporen nagelaten in de wetgeving – de laatste, Franstalige, wet uit die periode is pas in 2002 uit de Nederlandse jurisprudentie verdwenen. In het Empire werden ook wegen, kanalen en dijken en sluizen aangelegd, en sommige daarvan zijn nog te zien. Maar zo relatief geruisloos als het Empire bij ons en elders was gevestigd, zo snel en zonder drama ging deze staatsvorm ook weer teloor, toen Napoleons macht militair ineenstortte tussen 1813 en 1815. Frankrijk kreeg min of meer zijn huidige vorm, zonder België en de linkeroever van de Rijn – een gemis waar in Frankrijk in de eeuw daarna nog veel getreurd werd.
Het Empire moge dan onder andere in het verdomhoekje zijn geraakt door het romantische nationalisme dat in de XIXde eeuw opkwam – dat was niet de ideologie waardoor het napoleontische Rijk aan zijn einde kwam. De overwinnaars van 1813 en 1815 – zelf vaak multinationale staten – zetten eerder in op nieuwe, grote verbanden – met het Verenigd Koninkrijk van de noordelijke- en de zuidelijke Nederlanden als hét voorbeeld. Maar dat bleek geen succes: de nationalistische Belgische opstand was een der weinige in het revolutiejaar 1830 die succes boekte. Al met al duurde het toch nog tot diep in de tweede helft van de XIXde eeuw, tot Holland en omstreken de moderne, welvarende staat werden, waarop men in de Franse tijd gehoopt had.
Aurélien Lignereux: L’Empire de la paix. De la Révolution à Napoléon: quand la France réunissait l’Europe. Passés composés, Parijs 2023.
Afbeeldingen: Een Nederlandse en een Franse spotprent op de val van Napoleon. (Gallica/BnF)

Geef een reactie