
Eind 1987 meldde de Nederlandse acteur Jules Croiset zich bij de Belgische politie. Hij had zich in de weken daarvoor sterk gemaakt voor een verbod op de Nederlandse opvoering van het toneelstuk ‘Het vuil, de stad en de dood’ van Rainer Werner Fassbinder omdat dit koren op de molen van het herlevend antisemitisme zou zijn, en nu had hij die herleving aan den lijve ondervonden, vertelde hij de politie: gekneveld en geblinddoekt had hij een nacht in een betonnen buis nabij Charleroi gezeten. Onverlaten, die met een Hollands accent gesproken hadden, hadden zich niet ontzien Croiset een hakenkruis in de huid te kerven. Een maand later, na intensief recherchewerk aan beide zijden van die Belgisch-Nederlandse grens, kwam de aap uit de mouw: Croiset had zijn ‘ontvoering’ zelf in scène gezet, als een eenmansactie. Hij bleek ook eerst nog aan zichzelf, de econoom Arnold Heertje, de journalist Frits Barend en anderen antisemitische dreigbrieven te hebben gestuurd.
Het leek me destijds een zaak die snel vergeten diende te worden – gewoon een beetje zielig. Maar dat hij mij nog zo voor de geest staat, is omdat Croiset zelf in het geheel niet vond dat de zaak snel vergeten diende te worden. Integendeel: twee jaar later bijna publiceerde hij er een boekje over, ‘Met stomheid geslagen’ geheten, waarvan ik als journalist de perspresentatie heb bijgewoond. Ik vond en vind dat je als verslaggever niet de taak hebt je eigen mening te laten spreken, maar de feiten. Als ik het artikel nalees in het digitale NRC-archief, blijkt dat ik mij bij deze gelegenheid nogal heb laten gaan.
Alles aan het boek en de presentatie ervan stuitte mij tegen de borst: het feit om te beginnen dat Croiset, achteraf bekeken, niet alleen geen spijt had van zijn bedotterij en de schrik die hij menigeen had aangejaagd met het waanidee dat de jodenvervolging zó weer zou kunnen gebeuren, maar zelfs op een bepaalde manier trots was op zijn daad en meende dat hij de herleving van het antisemitisme had aangetoond. Een bijzondere walging ging mijnerzijds ook uit naar de psychiater van Croiset die, in plaats zich discreet om zijn patiënt te bekommeren, een groot enthousiasme aan de dag legde voor manier waarop Croiset meende de waarheid te hebben gelogen.
En daarmee was de kous niet af. De schrijver Harry Mulisch, kennelijk gecharmeerd van Croisets mengeling van ‘Dichting und Wahrheit’, nam het boekje van de auteur als uitgangspunt voor het door hem geschreven Boekenweekgeschenk 2000, ‘Het theater, de brief en de waarheid’. De cabaretier Freek de Jonge, die overigens zelf ook zo’n antisemitische dreigbrief van Croiset had ontvangen, nam de zaak tot uitgangspunt voor een van zijn cabaretvoorstellingen. Ik had en heb daar geen mening over – al ben ik geen liefhebber van ‘Spielerei’ met het onderwerp antisemitisme. Waar het hier even om gaat, is de ontspannen, of zelfs luchtige manier waarop er eind jaren tachtig mee werd omgegaan. In de huidige context, waarin een volkszanger voor ‘antisemiet’ wordt uitgemaakt omdat hij niet wilde zingen bij een zionistische poster en de fractievoorzitster van een liberale politieke partij jaagt op de semitofiele stem van de extreem-rechtse kiezer, zou dat mijns inziens moeilijk voorstelbaar zijn.
We zijn – de omgang met het onderwerp antisemitisme laat dat goed zin – aangekomen in jaren van loden ernst. Niet dat antisemitisme dertig of veertig jaar geleden iets grappig was natuurlijk. Maar het leek wel een min of meer overwonnen verschijnsel, althans in Nederland. Niet dat er geen antisemieten meer waren, in Nederland of elders in Europa. Maar op enkele uitzonderingen na ging het daarbij toch om marginale groepjes verstokte neo-nazi’s, of min of meer zonderlinge figuren die geen afscheid konden nemen van de politieke waandenkbeelden uit hun jeugd, zoals de weduwe Rost van Tonningen in Nederland of Jean-Marie LePen in Frankrijk. Hoewel het besef van de omvang en ernst van de Holocaust pas in de jaren 1970 pas nader in brede kring zouden doordringen, was de enorme sympathie in Nederland in 1967 voor het door de buurlanden overvallen Israël niet gespeeld: de gedachte dat de Joden in Europa iets vreselijks was aangedaan en dat er iets goed viel te maken was volop aanwezig.
Ik denk niet dat het antisemitisme in Nederland en andere delen van de wereld die we tot voor kort ‘Westers’ wilden noemen, tussen 1987 en 2025 noemenswaardig is toegenomen. Althans het antisemitisme dat je ‘klassiek’ zou kunnen noemen en dat vanaf het eind van de negentiende eeuw totaal de Tweede Wereldoorlog de norm was – gebaseerd op de gedachte aan een economische en/of politieke joodse samenzwering tegen de (andere) nationale samenlevingen. Zeker, om ons even tot Nederland te beperken: de tot samenzwerings-hysterie vervallen Japanoloog Karel van Wolferen drukt in zijn ‘Gezond verstand’-krant de ‘Protocollen van Zion’ – een berucht antisemitisch verzinsel – nog eens in Nederlandse vertaling af en de leider van ‘Forum voor democratie’ wil de wereld in de greep van ‘reptielen’ zien, waarbij je je afvraagt of hij bij die opmerking wel echt het dierenrijk op het oog heeft.
Het is niet dat zulke dingen niet afkeurenswaardig of schandelijk zijn, evenmin als de noodzaak die Joodse scholen en andere instellingen voelen om meer veiligheidsmaatregelen te nemen. Maar het gaat niet aan te beweren dat antisemitisme, zoals dat tussen 1880 en 1945 bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland het geval was, opnieuw een maatschappelijke beweging van betekenis is geworden. En toch woedt het debat daarover, en vliegen heftige beschuldigingen – met name naar aanleiding van de oorlog (of als u wilt genocide) in Gaza heen en weer. Wat is er veranderd?
De Britse, aan de Amerikaanse Columbia University docerende historicus Mark Mazower heeft met ‘Over antisemitisme, de geschiedenis van een woord’ een belangrijk boek geschreven dat kan bijdragen aan een antwoord op sommige van zulke vragen. In zijn structuur hangt het boek – waarvan de Nederlandse vertaling is verschenen vóór het Engelstalige origineel – een klein beetje uit het lood. Mazower, tot op heden vooral bekend als specialist voor de geschiedenis van de Balkan – begint met een min of meer conventionele geschiedenis van antisemitisme, of althans anti-joodse gevoelens en stemmingen. Vooroordelen over en depreciatie van joden hebben altijd bestaan, betoogt hij, maar moeten voor wat de negentiende eeuw betreft worden bezien in het licht van het weinig vleiende oordeel dat de volkeren van Europa over het algemeen over elkaar velden – tussen Duitsers en Fransen bijvoorbeeld ging weinig liefde verloren.
Antisemitisme als politieke doctrine nam pas vorm aan na 1880, als een soort reactionair protest tegen de grote maatschappelijke en economische veranderingen in dit tijdperk – de joden kregen de schuld van de moderniteit als het ware, die grote groepen als ontmenselijkend en vervreemdend ervaarden. De Westeuropese antisemieten lieten krachtig van zich horen, in de Dreyfus-affaire bijvoorbeeld die de Franse samenleving sterk verdeelde, maar slechts zelden wist het antisemitisme, of een antisemitische partij echt de macht te veroveren. In Frankrijk lukte dat bijvoorbeeld niet – de emancipatie van joden als gewone staatsburgers ging gewoon verder – met de collaboratie van de Vichy-staat als grote schandvlek. In Duitsland, waar net als in Frankrijk joden na 1867 juridisch gelijkberechtigd waren, werd antisemitisme na 1933 natuurlijk wel staatsdoctrine, met de Holocaust als gevolg. In de Eerste Wereldoorlog hadden veel Duitse joden (net als Franse) nog gedacht dat hun aanwezigheid in de loopgraven aantoonde dat zij volwaardig lid van de Duitse natie waren.
Het antisemitisme in Oost-Europa is een verhaal apart. In Polen, Oekraïne, het Vestigingsgebied waar joden mochten leven in Rusland, maar ook in andere landen als Roemenië en Hongarije bestond een treurige traditie van pogroms, al in de negentiende eeuw en met toenemende heftigheid in de jaren van de Russische burgeroorlog en natuurlijk de nazi-veldtocht in het oosten. Vooral als gevolg daarvan kwam er in de negentiende eeuw een omvangrijke joodse emigratie, vooral richting Verenigde Staten maar ook wel naar Israël op gang, die in zekere zin heeft voortgeduurd tot de jaren negentig van de twintigste eeuw, toen de reisbeperkingen voor Oost-Europeanen vervielen.
Rond 1900 woonden de meeste joden ter wereld nog in Europa, maar tegenwoordig komt ons continent op de derde plaats, na de Verenigde Staten en Israël. Die concentratie gaat overigens nog steeds door – van eertijds bloeiende joodse gemeenschappen in de Maghreb, de Levant of de Balkan is nog maar weinig over. (Zelf ben ik getuige geweest van de min of meer gedwongen uittocht van de sefardische gemeenschap uit Sarajevo tijdens de burgeroorlog – een van de ernstige vlekken op het lelieblanke slachtofferschap dat sommigen in Bosnië nu voor zichzelf opeisen). Mazower gaat ook vrij uitvoerig in op de vele vaak verdrongen antisemitische campagnes in het communistische Oost-Europa – de laatste de verwijdering van joden uit het openbare leven in Polen in 1967/8.
Joden hebben nimmer een homogeen politiek blok gevormd. Zo was de ‘Boent’, de grote proletarische politieke partij in Oost-europa rond 1900 bepaald anti-zionistisch en gericht op de politieke en sociale emancipatie van joden in de landen waar ze woonden. En ook in de Verenigde Staten, waar de emancipatie van joden eigenlijk steeds een groot succes was, was voor veel joden het ideaal van het zionisme, de vestiging in Israël als een ‘joods vaderland’, een gedachte zonder veel urgentie. Toch vindt de huidige situatie voor een belangrijk deel zijn oorsprong in de VS. Na 911 zijn veel Amerikanen de Islam als een grote bedreiging van hun civilisatie gaan zien, en Israël als een bastion tegen die Islam. Extreem-rechtse en extatisch-christelijke groepen, traditioneel de voedingsbodem voor antisemitisme, hebben zich plotseling bekeerd tot semitofilie en zien in elke kritiek op Israël antisemitisme.
Een andere belangrijke ontwikkeling is de verrechtsing in Israël. Al sinds de oprichting van de joodse staat in 1948 hebben de leiders van Israël de neiging zich op te werpen als de belangenbehartiger van alle joden in de wereld – om voor de hand liggende redenen. Maar deze neiging is sterker geworden naarmate de linkse, meer socialistische politieke stroming binnen het zionisme het heeft afgelegd tegen de meer theologisch bevlogen, rechtse richtingen. Een daarvan is de ‘Sint Yisrael’, de rabbinale gedachte dat het antizionisme een permanent gegeven is, en de staat Israel voor joden de enige hoop. Zulke gedachten vinden ook weerklank bij chiliastische christelijke groeperingen in de VS, die in hun eschatologie een bijzondere rol voor de staat Israël zien weggelegd. Al deze denkrichtingen hebben gemeen dat zij elke kritiek op Israel, van welke aard ook, als antisemitisme betitelen. In de VS heeft de regering Trump, in het streven de academische vrijheid te beknotten, bij de strijd tegen de universiteiten van zulke redeneringen dankbaar gebruik gemaakt.
En zo is antisemitisme, dat zo lang een dood gegeven leek, anno 2025 toch weer een actueel verschijnsel, in die zin dat velen voor antisemiet worden uitgemaakt. Alleen gaat het bij de gedachtenvorming dan niet langer om de machteloosheid van joden en hun eventuele slachtofferschap, maar meer om de macht die de joodse natiestaat in het Midden-Oosten heeft, en hoe hij deze macht gebruikt, in Gaza en elders.
Mark Mazower: Over antisemitisme. De geschiedenis van een woord. Vertaling van Auke van den Berg. Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam 2025. De originele editie in het Engels volgt pas in september.
Afbeeldingen: 1. Een poster van de Franse linkse partij ‘La France Insoumise’ van eerder dit jaar, waarin tot een demonstratie tegen extreem-rechts werd opgeroepen, alsmede tegen de ideeën en de ‘steunpunten’ van rechts. De affiche werd algemeen als een uiting van antisemitisme gezien, met name vanwege de aan nazi-propaganda herinnerende manier waarop de tv-presentator Cyril Hanouna is afgebeeld. Hanouna was de presentator van een rechts georiënteerde dagelijkse talk-show op het tv-kanaal C8, dat inmiddels uit het Franse basis-tv-pakket TNT is gehaald; 2. De originele poster van de Duitse, antisemitische film ‘Jud Süss’ van de Duitse regisseur Veit Harlan uit 1940.


Raymond van den Boogaard zou er goed aan doen het boek ‘Polen en Joden’ van Milo Anstadt te lezen.
LikeLike