Kronkelweg naar de democratie: de lange negentiende eeuw in Nederland

De voor elke rechtgeaarde democraat uiterst irritante gang van zaken rond het in de afgelopen maanden aangetreden kabinet-Schoof – een onmachtig amalgaam van rechtsextremisten, landbouwlobbyisten, aanhangers van een min of meer wereldvreemde en nogal ziekelijke Constitutie-verbeteraar en levensmoede liberalen – maakt het politieke leven dezer dagen nogal tot een bezoeking. Er schuilt iets buitengewoon benauwends in de dagelijkse cavalcade aan stommiteiten en ridicule kreten waaruit de landelijke politiek plotseling lijkt te bestaan, en dan hebben we het nog niet eens over de flirt met fascistoïde en racistische ideeën. Er schuilt ook iets vernederends in: velen van ons waren eraan gewend geraakt dat Nederland weliswaar een klein land was, maar desondanks in de wereld zijn mannetje stond. Die tijd lijkt nu voorbij: Nederland is nu gewoon een klein land, in beslag genomen door kleinzielige dorpsbesognes.

Ik ben me er misschien nooit zo van bewust geweest dat ik trots was op mijn geboorteland, maar nu het moment is gekomen dat ik me voor dat land schaam, dringt dat tot mij door. Tijd dus voor een boek dat laat zien hoe het tot dat huidige, moderne Nederland is gekomen. ‘De wentelende eeuw’ van de Amsterdamse emeritus-hoogleraar Niek van Sas is zo’n boek. Het werk is een onderdeel in een grotere reeks, ‘De geschiedenis van Nederland’, maar wie een algemeen, allesomvattend geschiedverhaal verwacht, komt van een koude kermis thuis. ‘De wentelende eeuw’ is een geschiedenis van de negentiende eeuw, of liever gezegd – naar de huidige mode onder historici – eentje van de ‘lange’ negentiende eeuw, door Van Sas vastgesteld op 1795-1917.

En dan is het nog een geschiedenis die niet alle terreinen omvat – zo schitteren religie, infrastructuur en economie door afwezigheid terwijl die in de negentiende eeuw toch wel degelijk van spectaculair belang waren. Indachtig het dictum van Conrad Busken Huet dat goede geschiedschrijving uitmunt door ‘weglaten en uitvergroten’ beperkt Van Sas zich grotendeels tot de staatkundige ontwikkelingen sinds de Bataafse revolutie van 1795, en het daarmee verbonden intellectueel ‘vertoog’, om dat afschuwelijke woord maar eens te gebruiken. Dat klinkt wellicht weinig aanlokkelijk, maar die indruk is volkomen onjuist. ‘De wentelende eeuw’ is een verrassend leesbaar en onderhoudend boek, niet in de laatste plaats omdat de auteur af en toe pakkende portretjes uitserveert van vrijwel vergeten negentiende-eeuwers en bovendien blijk geeft van originele opvattingen over de door hem beschreven eeuw, die met de gangbare opvattingen waarmee de in geschiedenis geïnteresseerde vaderlander is opgegroeid, veelal weinig gemeen hebben.

De Bataafse revolutie van 1795 en meer in het bijzonder de Staatsregeling van de Bataafse Republiek van 1798 hebben feitelijk de basis gelegd voor het moderne Nederland. Zij vormden, zegt Van Sas met een klein beetje overdrijving, ‘het einde van de Middeleeuwen’ omdat definitief werd afgerekend met de gewestelijke structuur van de Republiek der zeven Verenigde Nederlanden en wat door de eeuwen heen behouden gebleven corporatistische vormen en privileges. De Bataafse Revolutie was de belangrijkste staats- en natievormende gebeurtenis in Nederland sinds de Opstand tegen Spanje.

Nederland werd de eenheidsstaat die het tot op heden is gebleven, hoeveel er ook in andere opzichten is geklooid met de staatsvorm en de bestuurlijke vormen. Een van de eerste stappen die de Bataafse Republiek zette was de afkondiging van de ‘Rechten van mens en burger’, naar Frans voorbeeld. Ook dat is een verworvenheid die de Nederlander niet meer zou verlaten, hoe kommervol de omstandigheden soms ook voor brede lagen van de bevolking, en ook al zou de revolutionaire impact van deze rechten in later tijden worden afgezwakt tot ‘het recht om goed bestuurd te worden’. Een andere blijvende verworvenheid van de Bataafse omwenteling is de gelijkstelling van alle godsdiensten voor de wet, die van de protestante dissenters als doopsgezinden, remonstranten en luthersen niet alleen, maar zelfs de katholieken.

Van Sas’ schildering van de verhoudingen in wat hij de Bataafs-Franse tijd noemt, vormen in zekere zin het interessantste deel van het werk – al kan ik die indruk ook hebben gekregen omdat ik van die periode het minste weet. Van Sas ziet de lange weg van de Staatsregeling van 1798 naar de Grondwetsherziening van 1917, met de invoering van algemeen kiesrecht, ook voor vrouwen, als een lange, feitelijk ononderbroken ontwikkeling in de richting van democratie, een term overigens die na de Bataafse tijd bijna een eeuw in onbruik raakte. Het pad is lang en grillig: op de afkondiging van de Staatsregeling van 1798 in de Nationale Vergadering – overigens na twee staatsgrepen – volgde een periode van krachtdadige pogingen tot modernisering die Van Sas met enig gevoel voor drama de ‘Bataafse terreur’ noemt.

Maar van slachtpartijen onder de guillotine is in Nederland geen sprake, en de ‘terreur’ duurt ook maar kort. In 1801 zet een ontwikkeling in die Van Sas de ‘nationalisering’ van de Bataafse revolutie noemt. Die ‘nationalisering’ kenmerkt zich onder andere door het weer toelaten tot ambten van de Oranjegezinden van weleer, wat een ongevaarlijke stap lijkt omdat de rol van Oranje met de smadelijke vlucht van stadhouder Willem V immers definitief lijkt uitgespeeld. Tegelijkertijd is er sprake van een ontwikkeling van een centralistischer en ook wel autoritairder bestuur, met als sterkste voorbeeld het eenhoofdig Uitvoerend bewind van Rutger Jan Schimmelpenninck in 1805 – de enige president die Nederland ooit gehad heeft.

Van Sas gaat niet mee in de waardering voor Lodewijk Napoleon, broer van de grote man in Parijs, die in 1806 koning van Holland werd en in Nederland eigenlijk een relatief goede pers heeft gehad. Hij noemt hem een parvenu, die bovendien niet opgewassen bleek tegen zijn machtige broer die in 1810 de noordelijke Nederlanden eenvoudig inlijfde bij het Franse imperium. Maar zelfs in de in economisch opzicht kommervolle omstandigheden voor de val van Napoleon in 1813 ziet Van Sas de ontwikkeling in de richting van de moderniteit voortgezet: door nieuwheden als het Burgerlijk Wetboek, het kadaster en de eenheid van belastingen, maten en gewichten bijvoorbeeld. Nederland was in deze jaren weliswaar feitelijk door Frankrijk bezet, maar het waren nog altijd prominente Nederlanders die voor het landsbestuur zorg droegen, zoals Alexander Gogel. (Tekst gaat door onder afbeelding)

Grote verbazing was er alom toen in 1813 het driemanschap van prominenten op de gedachte bleek gekomen om de zoon van de inmiddels overleden laatste stadhouder, de latere koning Willem I, tot staatshoofd aan te stellen. Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834), de drijvende kracht achter het driemanschap en al decennialang een orangist, sloot met zijn plan voor een Koninkrijk perfect aan bij de mode van de tijd – van een restauratie van de Republiek kon geen sprake zijn. Wel van een soort nationale verzoening: de proclamatie van 1813 verkondigt de verzoening tussen de diverse partijschappen – die uit de Bataafse tijd evenzeer als de oude uit de Republiek tussen Oranjegezinden en Staatsgezinden.

Van een Restauratie van het soort dat in Frankrijk en andere landen krampachtig poogde aan te sluiten bij het absolutistisch koningschap van weleer kon natuurlijk ook geen sprake zijn. Nederland was, na zijn bestaan als Republiek, een eenheidsstaat geworden waarin de godsdiensten voor de wet gelijk waren gesteld en dat zou zo blijven, ook nadat Nederland – op last van de grote mogendheden – was verenigd met de zuidelijke Nederlanden van weleer, oftewel België.

Van de gedachten over volkssouvereiniteit die in 1795 aan de basis van de nieuwe tijd hadden gelegen, was inmiddels op het eerste gezicht maar weinig over. De nieuwe staat van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd door Willem I zoveel mogelijk op autocratische wijze bestuurd – het parlement werd door hem zo kort mogelijk gehouden, wat leidde tot herhaalde verwerping van de staatsbegroting. De koning reageerde daarop met steeds meer geheimzinnigheid en ook censuur.

Ook over de oorzaken van de Belgische Opstand van 1830 heeft Van Sas betrekkelijk originele opvattingen, voor zover ik dat kan beoordelen. Hij ziet de opstand niet zozeer als een Belgisch antwoord op noordelijke overheersing, maar meer als een vrij logisch gevolg van de zeer verschillende ontwikkeling van de beide gebiedsdelen in de decennia daarvoor. De zuidelijke Nederlanden, die immers totaal de Franse opmars aan het einde van de achttiende eeuw Habsburgs waren gebleven, waren na 1795 bezet en daarmee een Frans buitengewest geworden. De noordelijke Nederlanden daarentegen hadden een authentieke ontwikkeling doorgemaakt, met als bijproduct een toegenomen zelfvertrouwen.

In cultureel opzicht is de eerste helft van de kalendereeuw voor Van Sas de tijd van de ‘huiselijkheidsrevolutie’, waarmee later door kunstenaars en politici de draak is gestoken maar die in de tijd zelf wel degelijk als een groot goed werd ervaren. De ‘Camera Obscura’ van Nicolaas Beets geeft een beeld van deze revolutie – niet zonder enige ironische zelfspot. Van Sas stelt zich niet ten doel om de geschiedenis van Nederlands-Indië mee te nemen in dit werk, maar het valt natuurlijk niet te ontkennen dat Nederland, en de modernisering van Nederland na 1850 drijven op de kurk van het ‘batig slot’ van de grootste kolonie.

Behalve de waardering voor de Staatsregeling van 1798 is er nog een opvatting van Van Sas die mij persoonlijk zeer bevalt: zijn scherpe beoordeling van het protestante denken zoals zich dat in 1823 openbaarde in het briljante essay ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ van Isaäc da Costa en de beweging van het Réveil en tegen het einde van de eeuw zijn vervolmaking vond in het werk van Abraham Kuyper en diens Anti-Revolutionaire Partij. Vaak is de invloed van dit soort denken beschreven als de opmaat tot de zogeheten ‘Verzuiling’ van de Nederlandse samenleving – een soort emancipatiebeweging van christelijke Nederlanders die een eigen plaatsje onder de staatkundige zon – ‘soevereiniteit in eigen kring’ – nastreefden, op ooghoogte met de liberale burgerij. Maar wat Da Costa, Groen van Prinsterer en Kuyper nastreefden was absoluut geen gelijkberechtiging en zelfs geen verzuiling, betoogt Van Sas. Het was de vestiging van een theocratie, en daarmee de ontkenning van alles wat er in termen van volkssouvereiniteit, godsdienstvrijheid en rechten van de mens en burger sinds 1795 tot stand was gebracht. Zelfs voor Kuyper was de verzuiling tweede keus, aldus de auteur.

Gelukkig is het zover dus niet gekomen. We leven nog altijd in het ‘Huis van Thorbecke’, constateert Van Sas, refererend aan de Grondwet die een eind maakte aan de macht van de koning en de ministeriële verantwoording invoerde. Voor Van Sas is het Europese revolutiejaar 1848 niet aan Nederland voorbij gegaan, zoals vaak betoogd. Integendeel: Nederland is een van de zeer weinige landen waar 1848 een doorslaggevend succes is geweest.

Onder de talrijke, in de mist der tijden verdwenen vaderlanders die door Van Sas in het zonnetje worden gezet is bijvoorbeeld de staatsman en dichter Hajo Albertus Spandaw (1777-1855), auteur van een ontzagwekkend poëtisch oeuvre, vooral in omvang dan. Hierbij een gedicht uit 1810, ‘De Geest des tijds’ geheten:


Het oude porcelein, vergeten en onteerd,
Begint op nieuw in smaak te komen.
‘Wel nu, ’t is goed, dat men weêr tot het oude keert,
Maar waarom uit het oude ’t zwakste juist genomen?’
Hoe! zou de geest des tijds ook hier niet luide spreken?
Men neemt het geen men ’t best weêr kan aan stukken breken.

Wat zou hier bedoeld worden, aan het begin van de inlijving bij Frankrijk? Dat er te zijner tijd afgerekend zal worden? Zo zie je maar: politieke sneren zijn in de tijd wellicht terzake, maar niet zelden moeilijk te begrijpen voor het nageslacht. Laten we hopen dat het gezelschap klungels en dommertjes dat zich anno 2024 rond het Binnenhof genesteld heeft, ook spoedig in stukken zal breken.

Niek van Sas: De wentelende eeuw. De geschiedenis van Nederland 1795-1917. Prometheus 2024.

Afbeeldingen: 1. Zitting van de Eerste Nationale Vergadering 1796-1797, in de voormalige balzaal van stadhouder Willem V aan het Binnenhof. Links de voorzitter Pieter Paulus, achter de publieke tribune. de afgevaardigden dragen allen een sjerp. Afbeelding van George Kockers (1787-1810). (Rijksmuseum); 2. Proclamatie van Van Hogendorp uit 1813 (Montesquieu-instituut); 3. ‘Tafereel van de Septemberdagen op de Grote Markt te Brussel’ van Gustave Wappers (1803-1874). Het grote doek van dertig vierkante meter toont het voorlezen van de Belgische onafhankelijkheidsverklaring. Wappers beoogde een – overigens kuis uitgevallen – pendant te scheppen van Eugène Delacroix’ befaamde ‘La liberté guidant le Peuple’. (Koninklijke musea voor Schone kunsten van België).

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑