
Sinds de Russische inval in Oekraïne in 2022 is het fenomeen ‘oorlog’ teruggekeerd in de Europese belevingswereld. Vaak hoor je zeggen dat hiermee de droom van 1989 is vervlogen: sinds het einde van de Koude oorlog leek het alsof alle grond voor een gewapend conflict tussen Europese staten was vervallen. Maar de gedachte dat oorlog als verschijnsel eigenlijk moet worden uitgebannen is natuurlijk veel ouder: in de negentiende eeuw zijn er al in veel landen pacifistische bewegingen die zich voor zo’n ban in willen zetten. En er is sinds de jaren twintig zelfs een serieus internationaal verdrag dat elke aanvalsoorlog onrechtmatig verklaart: het Briand-Kellogpact uit 1928, in eerste instantie opgesteld door diplomaten van Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten en later door tientallen andere staten eveneens ondertekend.
Het pact heeft, zoals bekend, de Tweede Wereldoorlog niet kunnen voorkomen. Evenmin als de fascinatie voor oorlog, zoals die bijvoorbeeld leefde bij Italiaanse fascisten. De geest van het Briand-Kellogpact leeft in zekere zin voort in het handvest van de na de Tweede Wereld opgerichte Verenigde Naties. Het kende overigens al vanaf het begin tegenstanders kende in de vorm van Duitse nationalisten die op wraak voor de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog uit waren, maar paste in een golf vredesinitiatieven na 1918 die als doel hadden oorlog als middel van buitenlandse politiek uit te bannen. Een andere was de oprichting van de Volkenbond in Genève, een voorloper van de VN, waarvan de Verenigde Staten overigens geen lid werden.
De VS wensten zich niet te binden aan enigerlei verplichting tot het bewaren van de vrede in Europa, een attitude die nu in Washington aan een comeback bezig lijkt. In de jaren twintig al gold de Frans-Duitse verhouding als de sleutel voor de vrede in heel Europa, een zienswijze die eveneens nog steeds bestaat: voor velen is de as Parijs-Berlijn het hart van het verenigde Europa en in hoeverre de leiders van beide landen met elkaar kunnen opschieten is iets wat door de regering van de andere landen met argusogen wordt gevolgd.
Dat in de jaren twintig van de vorige eeuw steeds meer bezwaren rezen tegen oorlog als middel om internationale geschillen op te lossen was niet verwonderlijk: de prijs die voor een oorlog betaald moest worden werd steeds hoger, zowel in aantallen doden en gewonden als in materiële schade. De technische ontwikkelingen in de negentiende eeuw hadden de oorlogvoering van een viriele confrontatie tussen soldaten steeds meer tot een industriële moordpartij gemaakt. Die ontwikkeling was al bespeurbaar bij de Krim-oorlog (1853-1856) en vooral bij de Frans-Duitse oorlog van 1870, waarbij voor het eerst artillerie werd ingezet die voorbij het gezichtsveld van de schutters verwoestingen kon aanrichten, en buskruit werd gebruikt dat veel minder rook verspreidde.
Maar de Eerste Wereldoorlog sloeg natuurlijk alles. Als sinds de Franse Revolutie van 1789 was het in Europa in veel landen gewoon geworden dat alle weerbare mannen in principe ook soldaten waren – de ‘levée en masse’ oftewel dienstplicht – en daarmee werd iedere oorlog ook al snel een ‘er op of er onder’ voor een aan de oorlog deelnemende staat. De aantallen dodelijke slachtoffers in de Eerste Wereldoorlog waren van dien aard, dat de prijs zelfs voor een overwinnaar eigenlijk te hoog leek: 21 miljoen, volgens sommige schattingen, waarvan ruwweg een derde civiele bevolking, die in de moderne oorlog steeds meer te lijden heeft.
In zowel Parijs als in Londen werd het straatbeeld van de jaren twintig in niet-onaanzienlijke mate bepaald door oorlogsinvaliden, die niet zelden aan lager wal waren geraakt. En dan was er nog de psychische schade die velen hadden overgehouden aan wat ze in de oorlog hadden gezien en meegemaakt, nadat ze aanvankelijk vervuld van vaderlandsliefde en strijdbaar enthousiasme naar het front waren afgemarcheerd. De Duitse kunstenaar Otto Dix (1891-1969) heeft zijn gruwelijke herinneringen meerdere keren in kunst omgezet, zoals in de bij dit blog gevoegde tekeningen van het portfolio ‘Der Krieg’, uit 1924. Een even indrukwekkende als curieuze Amerikaanse terugblik op de oorlog komt voor in de show-film ‘Golddiggers of 1933’ van Busby Berkeley (1895-1976). De film stelt aan de kaak dat de soldaten die in de Eerste Wereldoorlog hun leven en gezondheid veil hadden voor de oorlog in Europa, daar na 1929 in Amerika voor werden ‘beloond’ met armoede en werkloosheid. (Tekst gaat verder onder afbeelding)

De oorlog in Oekraïne nu wordt door sommigen vergeleken met de Eerste Wereldoorlog. Wat door het Kremlin was bedoeld als een snelle overrompeling van een buurland, heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een betrekkelijk statische loopgravenoorlog, waarin om elke straat of weiland eindeloos gevochten moet worden en terreinwinst alleen kan worden nagestreefd ten koste van heel veel dode soldaten. De strijdende partijen geven weinig prijs over hun verliezen, maar dat er aan beide zijden vele tienduizenden zijn gesneuveld is buiten kijf. Net als in de Eerste Wereldoorlog pogen de strijdende partijen door nieuwe strijdmiddelen de impasse te doorbreken: in 14-18 waren dat de tank en gifgas, en dezer dagen is het de verkenning- of aanvalsdrone. Op de achtergrond loert het gevaar van de inzet van kernwapens, als de ultieme escalatie in de Europese oorlogvoering, die technisch al geheel in de steigers staat.
Moeten we verwonderd zijn over de terugkeer van de oorlog in Europa? Niet in de ogen van de Franse historicus Stéphane Audoin-Rouzeau, Frankrijks bekendste specialist voor de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. In het onlangs verschenen interview-boek ‘La part d’ombre. Le risque oublié de la guerre’ legt hij uit waarom – naar zijn mening – het gevaar van een oorlog eigenlijk altijd heeft voortbestaan, hoe sterk misschien ook het anti-oorlogs-optimisme na 1989, of meer in het algemeen, de wijdverbreide gedachte onder Europeanen dat oorlog een fenomeen was waarvoor in onze hoog ontwikkelde beschaving eigenlijk geen plaats meer was.
Audoin-Rouzeau, directeur voor onderzoek aan de Franse École des Hautes Études en Sciences Sociales (EHESS), is een verklaard tegenstander van de ideeën van de Duits-Britse-, in Amsterdam overleden socioloog Norbert Elias (1897-1990). Die had in zijn beroemde ‘Über den Prozess der Zivilisation’ uit 1939 de stelling gelanceerd dat de menselijke (i.c. Europese) beschaving over een langere periode gerekend gekenmerkt werd door een steeds sterkere onderdrukking van ‘onbeschaafde’ tendenzen, of het nu ging om tafelmanieren of om ongeclausuleerde wreedheid jegens medemensen.
Audoin-Rouzeau komt, juist door zijn tegen de ‘mentaliteitsgeschiedenis’ van de Annales-school leunende studie van oorlog als ‘cultureel’ fenomeen, tot heel andere conclusies. Hij constateert als historicus – op grond van zijn studies op het gebied van de Eerste Wereldoorlog maar ook op grond van de hem als een spookbeeld achtervolgende slachting onder de Tutsi’s in Rwanda in 1994 – een proces van ‘decivilisatie’, van ‘barbarisering’. Voor deze visie verwijst de Franse historicus onder meer naar de werken van de Britse historicus John Keegan (1934-2012) en George Mosse (1918-1999), die beiden niet veel gaven om Elias’ ideeën over voortschrijdende beschaving.
Overigens kan Audoin-Rouzeau zich wel vinden in het idee van de Nederlandse Elias-adept Abram de Swaan, die meent dat er een proces van ‘lokale decivilisatie’ kan optreden ‘wanneer en waar ook maar het regime en zijn beulen hun slachtoffers ophalen, samendrijven en Uitroeien’. In zo’n ‘compartiment’, schrijft De Swaan, wordt ‘onder zorgvuldig gestuurde voorwaarden (..) toegestaan dat daar de de civilisatie zich doorzet, wordt de barbarij weloverwogen uitgelokt en ingezet tegen de geoormerkte bevolkingsgroep’.
Voor Audoin-Rouzeau daarentegen is de ‘decivilisatie’ van de oorlog een veel breder fenomeen, geen uitzondering eigenlijk, maar iets wat voortdurende binnen de mogelijkheden van mensen en staten ligt. Dat oorlog na 1945, en meer nog in de jaren negentig van de vorige eeuw oorlog voor velen in West-Europa ‘ondenkbaar’ is geworden, ziet hij dan ook als een zorgelijke toestand. Dromen van een wereld zonder oorlog was een ‘gevaarlijke droom’, stelde hij onlangs in een vraaggesprek met het Franse maandblad Philosophie.
In ‘La part d’ombre’ vertelt hij hoe zijn studie van de belevingswereld van soldaten in de EersteWereldoorlog en hun omgeving, en met name hun omgang met wreedheid, door sommigen in zijn omgeving lang als een soort morbide belangstelling werd gezien. Liever hield men zich bezig met civiliserende tendenzen of met de voorshands ijdele illusie dat mensen als Poetin of Netanyahu voor de door hen gesanctioneerde wreedheden eens terecht zullen moeten staan. Dat de oorlogen in Oekraïne en – in sterker mate nog – Gaza zoveel sterke sentimenten opwekken in Frankrijk (en Nederland) komt Audoin-Rouzeau als een logische ontwikkeling voor. Naarmate het verschijnsel oorlog dichterbij komt in onze belevingswereld, neemt ook ons gevoel voor de tragiek van het oorlogsgeweld weer toe.
Stéphane Audoin-Rouzeau: la part d’ombre. Le risque oublié de la guerre. Dialogues avec Hervé Mazurel. Les Belles Lettres, 2023.
Het interview van Audoin-Rouzeau in ‘Philosophie’ staat HIER.
Het gebruikte citaat van Abram de Swaan komt uit ‘Compartimenten van vernietiging’, Prometheus 2014, p.127
Voor de opvattingen van John Keegan zie bijvoorbeeld diens ‘A history of warfare’ uit 1994; voor die van George Mosse ‘Fallen soldiers, reshaping the memory of the world wars’ (1990)
Het genoemde filmfragment uit ‘Golddiggers of 1933’ staat HIER.
Afbeeldingen: 1 en 3 zijn van Otto Dix uit de serie ‘Der Krieg’ uit 1924. (Moma); 2 is een still uit ‘Golddiggers uit 1933.

Ha Raymond, mooi weer! Tikfoutje: G mosse overleed 1999. Bon voyage
LikeLike