Het lege land van de overschatte koning

De historicus Auke van der Woud (Sneek, 1947) is geen bewonderaar van koning Willem I. Zoveel is duidelijk na lezing van ‘Het lege land, 1800-1850’, de in 2022 verschenen bewerking van zijn al uit 1987 daterende, sedertdien vaak herdrukte dissertatie, die aanvankelijk ‘Het lege land, de ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848’ heette. Dat het boek er was, was mij tot voor kort ontgaan, maar nadat deze lacune was verholpen, heb ik het aanstonds aangeschaft. Want ik ben een groot bewonderaar van Van der Woud. Ofschoon formeel te boek staand als architectuur-historicus – tot 2011 als zodanig hoogleraar aan de Universiteit van Groningen – is zijn betekenis veel groter. Als weinig anderen weet hij aan de hand van de verandering in de levens-omstandigheden, met name die in de tweede helft van de Negentiende eeuw, je het idee te geven van de stormachtige ontwikkeling die Nederland de afgelopen anderhalve eeuw heeft doorgemaakt.

Boeken als ‘Een nieuwe wereld’, ‘De nieuwe mens’ en ‘Koninkrijk vol sloppen’ zijn fascinerende cultuurgeschiedenissen, misschien juist zo overtuigend omdat de auteur kan bogen op een welhaast encyclopedische kennis op het gebied van stadsontwikkeling, wording van infrastructuur en al die andere materiële zaken die een land tot een land maken. Niet dat Van der Woud een meer beschouwelijke benadering schuwt overigens: dat blijkt onder andere uit zijn ‘De Bataafse hut, denken over het oudste Nederland (1750-1850)’. Dat boek gaat over de zogeheten ‘Bataafse mythe’, een op weinig gegevens gebaseerd verhaal over de vroegste inwoners van onze streken die zich – als later in later eeuwen de Nederlanders tegen de tirannie der Spanjolen – hun mannetje hadden gestaan tegen de Romeinen.

Van der Woud constateert dat deze mythe aan de verdwijnende hand was nadat rond 1800 de archeologische kennis toenam, maar ik herinner mij nog goed hoe ik in de jaren 1950 als achtjarige op school de Bataafse opstand onder leiding van Claudius Civilis als een kras staaltje van Nederlands streven naar vrijheid kreeg opgedist. ‘De Bataafse hut’ dateert overigens uit 1998, en is duidelijk geschreven onder invloed van het verval van de ‘grote verhalen’ en ideologieën in die jaren. Van der Woud lijkt het op dat moment somber in te zien voor de geschiedschrijving: ‘Misschien gaan de nieuwe voorstellingen die van de historische werkelijkheid worden gemaakt, weer meer op de achttiende-eeuwse rariteitenkabinetten lijken. Hun samenhang danken ze dan echter niet aan een integrerend concept over de werkelijkheid – dat is er niet meer (..)’ En dat schrijft een historicus die als weinig andere in zijn werk getuigenis aflegt van het vooruitgangsgeloof en de beschavingsidealen van veel negentiende-eeuwers.

Het zou interessant zijn om te lezen wat Van der Woud nu, meer dan 25 jaar later, vindt van zijn ontboezemingen uit 1998. De ‘lineaire geschiedschrijving’ waarvan hij in ‘De Bataafse hut’ min of meer de neergang voorspelt, houdt zich vrij redelijk overeind, dunkt mij. Het steeds vager worden van de grens tussen feit en fictie – een andere constatering uit 1998 – kan daarentegen nog redelijk mee. Overigens bevat ook de nieuwe editie van ‘Het lege land’ – de vorige versie van het boek misschien ook, maar daarover beschik ik niet – een hoofdstuk van bepaald geschiedfilosofische allure, die nogal contrasteert met de andere delen, die feitelijk of in ieder geval interpretatief zijn. In ‘Bezield landschap’ heeft Van der Woud het over de ‘betoverde wereld’ waarin de Nederlanders van de eerste helft van de Negentiende eeuw leefden – een wereld van spookhazen, heksen, pestdieren, weerwolven en Witte juffers.

Het hoofdstuk is een prachtige boutade die mij aan ‘Le désenchantement du monde’ van Marcel Gauchet (uit 1985) deed denken, maar uit het ontbreken van voetnoten in die richting maak ik op dat dit toeval is. Net als bij de beweerde teloorgang van ‘een integrerend concept over de werkelijkheid’ lijkt de historicus ook hier een tikje pessimistisch gestemd, in die zin dat hij in de allerlaatste alinea van zijn boek de betekenis van al die 39 eerdere hoofdstukken relativeert. De infrastructuur en openbare werken en daarmee verbonden verantwoordelijkheden ‘zijn voor ons logische, rationele aandachtspunten’, schrijft Van der Woud. Maar: ‘We missen een essentiële kant van de toenmalige samenleving als we het alleen maar over de politiek, handel en nijverheid van toen willen hebben. Tweehonderd jaar geleden leefde men in een omgeving die materieel en immaterieel sterk afwijkt van de onze. Bezield landschap: het verdween toen Nederland later in de negentiende eeuw modern, rationeel werd gemaakt’. (Tekst gaat door onder de afbeelding).

‘Het lege land’ kent een duidelijk ‘bête noire’ in de persoon van koning Willem I, voor wie Van der Woud een nogal heftige afkeer lijkt te koesteren. Ook hiervan weet ik niet of dit sterk negatieve oordeel ook al in de vorige versie van de studie aanwezig was. Met name de archivaris en historicus (en plagiant) H.T. Colenbrander krijgt de schuld de autocratisch en maar al te vaak voor eigen rekening optredende koning van non-valeur te hebben opgepoetst tot een visionaire vorst, die in een tijd van suffe Jan Salie-geest door het entameren van het graven van kanalen en andere infrastructurele werken de basis voor later Hollands welvaren zou hebben gelegd.

Van der Woud gelooft daar niets van. Zijn sympathie gaat eerder uit naar de mannen van de Bataafse Republiek die in 1798 de eerste democratische grondwet voor een Nederlandse eenheidsstaat tot stand brachten. En ook naar koning Lodewijk Napoleon (1804-1810) die volgens Van der Woud zinnige, samenhangende ideeën had over de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding, maar van zijn broer Napoleon Bonaparte de tijd niet kreeg om ze uit werken. (Daaronder, las ik voor het eerst, was ook een plan om het door de ramp met het kruitvat weggeslagen deel van de Leidse binnenstad weer op te bouwen – wat had ik dat graag gezien). Waar Lodewijk Napoleon echter na 1813, toen een groepje notabelen de zoon van de voormalige stadhouder Willem V aanzocht als koning van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, consequent belachelijk werd gemaakt, kreeg Willem I alle voordeel van de twijfel. Al spoedig viel er aan de eigengereidheid van koning Willem I, die met name het parlement buiten spel zette, weinig meer te doen.

In ‘Het lege land’ wordt Willem I beschuldigd van een gebrek aan visie op de ontwikkeling van Nederland. Dat zou er mee samenhangen dat de vorst een ‘mercantilist’ was, iemand dus die meende dat welvaart vooral door handel zou worden voortgebracht. De patriotten van 1798 en Lodewijk Napoleon daarentegen waren in hun visie op de economie ‘fysiocraten’, die meenden dat het land zelf de basis was van mogelijk welvaren, wat bevorderlijk werkte op het streven naar behoorlijke infrastructuur. Van der Woud verwijt Willem I vooral een soort hap-snap benadering: het aanvankelijk niet doortrekken van de Zuid-Willemsvaart van Maastricht naar Luik bijvoorbeeld, de neiging om de aanleg van spoorwegen (waarin de koning niet veel zag) over te laten aan het particuliere bedrijfsleven, het overlaten van de aanleg en onderhoud van wegen aan lagere overheden. En natuurlijk ook ’s konings door vrijwel niemand gedeelde en niet uitgevoerde plan voor een afsluiting van het IJ van de Zuiderzee en de aanleg van een kanaal door Waterland en Marken.

Willem I, betoogt Van der Woud, had weinig oog voor de belangen en wensen van ondernemers en regionale en stedelijke bestuurders die wél oog hadden voor de noden van een betere toekomst. En daarbij komt dan nog de voortdurende onmin tussen de Tweede Kamer en de vorst, die er bovendien een handje van had de financiële gestie van de staat aan het oog van de openbaarheid te onttrekken, onder andere met het zogeheten ‘Amortisatie-syndicaat’, door de historicus hier overigens in bedekte termen met een ‘Ponzi-scheme’ vergeleken. Willem I liet het land in 1840 berooid achter. De nieuwe wereld, waarover Van der Woud in zijn andere werk zo meeslepend verslag heeft gedaan, moest nog beginnen.

Auke van der Woud: De Nederlanden. Het lege land. 1800-1850. Prometheus 2022.

Afbeeldingen. 1. Het station Willemspoort te Amsterdam, dat van 1843 tot 1878 het einde was van de spoorlijn naar Haarlem van de HIJSM (Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij). Het na 1878 afgebroken gebouw was een schepping van Cornelis Outshoorn (1810-1875). (Foto van Pieter Oosterhuis, circa 1870. Beeldbank Amsterdams Gemeentearchief); 2. ‘Willem I, Koning der Nederlanden’. Portret in olieverf uit 1819 door Joseph Paelinck (1781-1839). Paelinck was de hofschilder in Brussel. (Collectie Rijksmuseum, Amsterdam).

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑