
Zijn katholieken wel te vertrouwen, wanneer het gaat om hun trouw aan Nederland en de moderne rechtstaat? Die vraag klinkt anno 2023 uiterst vreemd – belijdende katholieken zijn sowieso een zeldzaam verschijnsel geworden en niemand – denk ik – zou hun nog een collectieve, bijzondere kijk op de geldende politieke orde willen toeschrijven. Dat lot treft nu eerder islamitische Nederlanders, over wie een deel van de andere Nederlanders lijkt aan te nemen dat zij op grond van hun geloof een bijzondere, of zelfs afwijzende attitude hebben tegenover de Nederlandse staat. In beide gevallen – zowel bij de katholieken vroeger als bij de islamieten nu – lijkt dat in zijn algemeenheid kwalijke onzin. Maar dat de vraag opkwam en opkomt laat wel duidelijk zien dat de emancipatie en integratie van eertijds achtergestelde- of recent geïmmigreerde groepen in de nationale gemeenschap nooit helemaal vanzelfsprekend is, en bijna steeds met achterdocht en spanning gepaard gaat.
Het moet gezegd dat het katholieke volksdeel in de negentiende eeuw ook wel enige aanleiding gaf tot sombere inschattingen. Tussen 1861 en 1870 vertrokken uit Nederland maar liefst 3181 jonge katholieken naar de pauselijke staat rond Rome, om zich daar als ‘zoeaven’ – een soort pauselijk vreemdelingenlegioen – militair in dienst te stellen van wat rustig de ‘zwartste reactie’ van die tijd mag worden genoemd: de pogingen om de pauselijke staat te behoeden tegen de strevingen om van Italië één modern land te maken.
Dat moderne Italiaanse nationalisme ging uit van het koninkrijk Sardinië en Piemont, later het Koninkrijk Italië geheten, en van de vanuit het zuiden opererende nationale bevrijdingsbeweging van Giuseppe Garibaldi, en richtte zich vooral tegen de macht van Oostenrijk in Noord-Italië en die vermaledijde pauselijke staat. Een deel van de Roomse geestelijkheid in Nederland – vertegenwoordigers van een bredere militante kerkelijke beweging die ‘ultramontanisme’ werd genoemd – vereenzelvigde zich sterk met het streven van paus Pius IX zijn wereldse macht te behouden. In 1860 droeg de paus het opperbevel van zijn eigen legertje over aan de Franse generaal Christophe de Lamonicière – een zogeheten ‘loyalist’ die in de jaren daarvoor zijn hoop dat ooit weer een Bourbon in Frankrijk op de troon zou komen, had zien vervliegen. Lamonicière noemde dat legertje ‘zoeaven’, naar infanterietroepen waarover hij eerder het bevel had gevoerd in Algerije. Ook hun uitdossing, met oriëntalistische aandoende pofbroeken en merkwaardige hoofddeksels, was op die Algerijnse ervaringen geïnspireerd.
De werving van zoeaven in Nederland had het stadje Oudenbosch als centrum – dat plaatsje waar een curieuze kopie van de Romeinse kathedraal van Sint-Pieter staat. De meeste vrijwilligers kwamen echter niet uit de overwegend katholieke delen van Nederland, maar meer uit de overwegend protestante, zoals bijvoorbeeld West-Friesland. Kennelijk leidde de wetenschap een minderheid te zijn tot meer Rooms militantisme. Even opmerkelijk is het relatief grote aantal pauselijke zoeaven dat Nederland leverde: 3181 op een totaal van ongeveer 11.000 zoeaven tussen 1860 en 1870. Nederland leverde zo meer potentiële ‘martelaren voor de paus’ dan overwegend katholieke naties als België of Frankrijk.
‘Martelaren voor de paus’ is de titel van een aardig, recent boek van de historicus Koen de Groot over de Nederlandse zoeaven. Of het hier een ‘vergeten geschiedenis’ betreft, zoals de ondertitel van het boek suggereert, lijkt een beetje de vraag. Maar onmiskenbaar gaat het hier om een geschiedenis die – met de rest van de katholieke zuil en de subcultuur die wel ‘het rijke Roomse leven’ genoemd werd – sterk naar de achtergrond is gedrongen. De Groot baseert zijn boek voor een groot deel op nagelaten brieven en aantekeningen van enkele zoeaven zelf, waardoor aspecten worden belicht die elders minder uit de verf zijn gekomen: bijvoorbeeld dat de zoeaven, voordat het in 1867 daadwerkelijk tot vechten kwam, jarenlang bezig waren met de bestrijding van het banditisme in de naar de maatstaven van de tijd absoluut achterlijke pauselijke staat. En hoe enkele Nederlandse zoeaven, toen de strijd in 1870 was verloren en Rome eindelijk de hoofdstad van het nieuwe Italië kan worden, doorreisden naar Spanje om daar aan de kant van de eveneens reactionaire Carlisten-beweging deel te nemen aan een van de vele Spaanse burgeroorlogen.
De Nederlandse zoeaven waren over het algemeen van eenvoudige komaf – slechts een enkeling bracht het tot een officiersrang in de pauselijke strijdkrachten. Bepaald vertederend werkt hun adoratie voor de Heilige Vader. Opvallend is dat ze zichzelf kennelijk primair als Nederlanders bleven zien. Vanuit hun eigen sociëteit in Rome, het ‘Hollands Casino’ zonden ze op 19 februari 1868 een gelukstelegram aan koning Willem III, ter gelegenheid van diens verjaardag en noemden zich bij die gelegenheid ‘Nederlands jongelingschap in pauselijke dienst’.
De koning stuurde ommegaand een dankbetuiging terug. Kennelijk was hij op dat moment lang niet zo anti-paaps als ik in de jaren zestig leerde op mijn Lagere school met de Bijbel. Daar heette het dat Willem III het maar moeilijk had kunnen verkroppen dat de staatsordening hem verbood gehoor te geven aan het volkspetitionnement van de zogeheten April-beweging in 1853. Meer dan 51.000 protestanten hadden de vorst toen gesmeekt de herinvoering van de roomse bisschoppelijke hiërarchie in Nederland tegen te houden. Nederland moest een calvinistische natie blijven, vonden zij. De Grondwet van 1849 maakte zoiets natuurlijk onmogelijk.
Overigens verloren de Nederlandse zoeaven wegens het treden in vreemde krijgsdienst hun Nederlanderschap, met uitzondering van de 106 die bij de Kroon toestemming hadden gevraagd en gekregen. Dat zo’n toestemming eigenlijk nodig was, werd door het recruteringsbureau in Oudenbosch en de daarmee samenwerkende pastoors niet benadrukt en al evenmin van regeringswege: een eventuele positieve beschikking in duizenden gevallen zou immers de indruk hebben gewekt dat Nederland intervenieerde in de Italiaanse krijg en dat wilde Den Haag liever vermijden. Het verlies van het Nederlanderschap had voor de meeste zoeaven trouwens niet zo heel veel gevolgen: vanwege het dan nog geldende censuskiesrecht mochten de meesten toch al niet stemmen.
Toen het in 1870, met de nederlaag tegen de Duitsers van Napoleon III en het wegvallen van de Franse steun aan de pauselijke staat, afgelopen was met de wereldlijke macht van de paus, werden de meeste Nederlandse zoeaven netjes op de boot naar Marseille gezet en gingen richting huis – overigens tot grote opluchting van de bevolking van Rome en omstreken, die blij was van het pauselijk bestuur te zijn verlost. Slechts 25 Nederlandse zoeaven hadden hun wensdroom, voor de paus bij gevechtshandelingen de marteldood te sterven, in vervulling zien gaan. Veel meer, zo’n 200, verloren het leven door ziekte tijdens hun dienstjaren. Nog decennia lang maakten soms hoogbejaarde zoeaven deel uit van de roomse folklore, maar de katholieke emancipatie in de Lage landen kon het voortaan zonder een gewapende arm af.
Eén zoeaaf bracht het tot heldenstatus in het katholieke Nederland van de negentiende eeuw: Pieter Jong uit het Noord-Hollandse Lutjebroek. Bij de slag van Montelibretti in 1867, waarbij ook zeven andere Nederlanders sneuvelden, zou hij heldhaftig met de kolf van zijn geweer vijftien tegenstanders hebben uitgeschakeld, alvorens zelf aan een vijandelijke bajonet te worden geregen. De ontwerper Pierre Cuypers – die van het Centraal Station en het Rijksmuseum in Amsterdam – heeft een grafmoment voor hem ontworpen dat tot op huidige dag in Lutjebroek kan worden bewonderd. De tekst geeft aan waarin de betekenis van zijn heldendood ligt: ‘Hij stierf voor den paus. De zaak van den paus is de zaak van God’. En toch is het met de katholieke emancipatie in Nederland helemaal goed gekomen. We mogen de hoop niet opgeven dat het met teruggekeerde IS-strijders net zo zal gaan.

Koen de Groot: Martelaren voor de paus. De vergeten geschiedenis van de Nederlandse zoeaven. Prometheus 2023.
Zie voor de geschiedenis van de Nederlandse zoeaven ook dit artikel van Ben Koolen in het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid, aflevering 2, 2024.
Afbeeldingen: 1. Twee Tilburgse zoeaven. Rechts Jan de Cocq, geboren te Tilburg op 5 juli 1840 en aldaar overleden 8 november 1909, zoon van Norbertus de Cocq en Petronella Kuijpers. Links waarschijnlijk Albertus van Geelen, geboren te Nijmegen op 10 januari 1838 en overleden te Tilburg op 15 januari 1906. Fotograaf E. Murino te Rome, vermoedelijk na 1868. (Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg. 14 (1996) nr. 2.); 2. Monument van Cuypers voor Pieter Jong te Lutjebroek (Wikimedia Commons); 3. Pierre Cuypers bij het werk aan het monument voor Pieter Jong in zijn atelier in Roermond in 1917. (Beschadigd glasnegatief uit de collectie van het Cuypershuis).


Plaats een reactie