Lessen uit rampzaligheden

‘Historici moeten ook meedenken, juist nu’, stond er in mei vorig jaar boven een opiniestuk in NRC Handelsblad. De vier ondertekenaars – Beatrice de Graaf, Lotte Jensen, Rina Knoeff en Catrien Santing – verzetten zich tegen de in regeringskringen en ver daarbuiten bestaande neiging om slechts virologen en aanverwante specialisten uit de medische sfeer te beschouwen als deskundigen waar je in de huidige pandemie wat aan hebt. Ten onrechte laat men de deskundigheid van geesteswetenschappers, zoals historici, links liggen in de huidige crisis. Maar er komt, schrijven de vier, bij de omgang met een ramp als Covid-19 meer kijken dan even het virus terugdringen en, hup, meteen daarna, het herstel van de economie – de summiere reflex van de meeste bestuurders. Er is een bredere visie nodig op deze ongekende crisis, die in de woorden van Jürgen Renn, directeur van het Duitse ‘Max Planck Institute for the History of Science’, “een crisis van het hele systeem” is. (In Duitsland raadpleegt de regering wél historici).

Geschiedenis als methode van de brede blik, en als hulpmiddel om in het verleden begane fouten te vermijden – het kan niet voldoende worden toegejuicht. Wie zijn eigen ongeluk in breder perspectief kan zien, is wellicht ook weerbaarder, suggereren de vier terecht. De huidige generatie Nederlanders kan immers een beetje weerbaarheid wel gebruiken, waar zij immers slechts decennia van vrede in eigen land en – door de bank genomen – steeds toenemende welvaart aan den lijve hebben ondervonden. De ineenstorting van alles is – gelukkig – iets wat verreweg de meeste Nederlanders slechts uit boekjes kennen. Nu ‘een crisis van het hele systeem’ denkbaar is geworden, lijkt het zaak eens na te gaan, hoe Nederlanders in het verleden in soortgelijke omstandigheden het hoofd boven water gehouden hebben.

Nederland loopt internationaal ver achter bij het betrekken van de geesteswetenschappen in beleid en bestuur, constateren de vier auteurs van het NRC-artikel. Het lijkt er ook niet écht op, alsof dat sinds de publicatie in mei 2020 erg beter is geworden. Of dat voor het gevoerde overheidsbeleid erg veel verschil maakt, is natuurlijk de vraag. Aan het Duitse beleid inzake corona mogen dan mede voortreffelijke studies van gedrags- en geesteswetenschappers ten grondslag liggen – de onmin tussen de deelstaat-regeringen over het te voeren beleid is er niet minder om, en bij de Duitse ‘Querdenker’-beweging vallen de dwaalgeesten van de Nederlandse ‘Viruswaanzin’ in het niet.

Maar in één opzicht hebben de vier zeker gelijk: de brede blik op de ramp van Corona ontbreekt in het Nederlandse overheidsbeleid nog steeds vrijwel volledig. Voor een deel is dat politiek verklaarbaar: de toekomst ná de ramp lag steeds in de periode na de volgende Kamerverkiezingen, dus waarom de burgers het humeur bederven met sombere praatjes over economische teruggang, gierende schuldenlast van de overheid en – meer in het algemeen – het vooruitzicht dat de wereld na Covid-19 er mogelijk anders uit zal zien, zonder dat nog erg duidelijk is hoe anders? Op dat soort overwegingen en voorspellingen lijkt in Nederland wel een soort taboe te rusten. De pandemie is in Nederland nog niet voorbij – mede door het Europese vaccin-fiasco zal de verlamming van het openbare leven in ieder geval een groot deel van een tweede jaar voortduren. Maar het grote ‘niets-aan-de-hand’-offensief gaat rustig verder: de gevolgen voor de economische groei en werkloosheid vallen reuze mee, liet het Centraal Planbureau deze week weten. De steun voor bedrijven en werknemers kan, volgens het CPB, per 1 juli worden afgebouwd.

De gedachte aan Covid-19 als een historische cesuur is dus in Nederland, of in ieder geval bij Nederlandse overheden, geenszins populair. Zou dat altijd zo geweest zijn, zou je je kunnen afvragen in het licht van de ingezonden brief der vier? Was het vroeger ook altijd al ‘niets aan de hand’ na een ramp? Dat treft: het historische tijdschrift ‘de Moderne tijd’ wijdt zijn jongste nummer aan ‘de Nederlandse omgang met rampen in de lange negentiende eeuw’, onder de verzameltitel ‘Crisis en catastrofe’. ‘De Moderne tijd’ heette tot vorig jaar ‘De Negentiende Eeuw’, maar periodisering is in kringen van professionele historici een ‘hot issue’ en dus werd die naam te ouderwets gevonden. Omdat de naam ‘de lange negentiende eeuw’ niet zo meeslepend werd gevonden, is het dus ‘de Moderne tijd’ geworden, met een aanduiding op de omslag waarom het in dit tijdschrift draait: ‘De Lage Landen, 1780-1940’. Het nummer ‘Crisis en catastrofe’ stond onder redactie van Lotte Jensen, een van de vier auteurs van het genoemde NRC-artikel. Van haar staat trouwens, later dit jaar, een studie over de Sint-Elizabethsvloed van 1421, een enorme ramp in onze streken die eeuwenlang in het collectieve geheugen in de Lage Landen heeft voortgeleefd, maar daaruit heden ten dage goeddeels verloren lijkt.

De nationale ramp is een XIX-de-eeuwse uitvinding, leert de lezer van ‘de Moderne tijd’. Dé nationale ramp bij uitstek was de ontploffing van het schip met buskruit in het centrum van Leiden op 12 januari 1807. Niet dat in de tijd van de Republiek er nooit sprake geweest was van solidariteit tussen de gewesten, wanneer een van hen door een ramp was getroffen. na 1747, toen Franse troepen in het kader van de Oostenrijkse Successie-oorlog Bergen op Zoom goeddeels hadden verwoest, snelden de Staten-generaal deze garnizoensstad in Staats-Brabant met geld voor de wederopbouw en inzamelingen tegemoet. Ook bracht stadhouder Willem IV een bezoek aan de Bergse herstelwerkzaamheden. Maar die hulp werd wellicht eerder door praktische overwegingen ingegeven: de vestingstad Bergen moet zo snel mogelijk zijn militaire betekenis terugkrijgen en de Bergenaren weer belasting kunnen afdragen.

De nasleep van de Leidse ramp in 1807, waarbij de ontploffing van een schip met buskruit een flink deel van de binnenstad had weggeslagen, droeg een ander, sentimenteler karakter. Dat lag vooral aan het optreden van Hollands kersverse koning. Dat de door Parijs naar het Koninkrijk Holland gezonden koning Lodewijk Napoleon, broer van de Franse keizer, niet alleen geld van de staat ter beschikking stelde en uit eigen middelen bijdroeg aan de leniging van de Leidse nood, maar ook nog met tranen in de ogen de plek des onheils bezocht, vormde ontegenzeggelijk het begin van een nieuwe tijd: voortaan kon een ramp, in principe, de hele natie aangaan. (Tekst gaat verder onder afbeelding).

Tussen 1750 en 1850 vindt een geleidelijke politisering van het begrip ‘ramp’ plaats, tegelijk met de secularisering van het verschijnsel. Niet langer is de ramp in de eerste plaats een goddelijke ingreep in het leven van de mens, of een straf voor ’s mensen zondigheid, maar een verschijnsel waarmee ‘gedeald’ moet worden. Niet alleen de gebeurtenis – een overstroming, een schipbreuk, een brand – is de ramp maar ook de maatschappelijke onrust en wanorde die er het gevolg van zijn. Zo kan een ramp dus een ‘nationale ramp’ worden. Bij sommige rampen treedt God trouwens ook nog op andere manieren terug, wanneer er namelijk technische vondsten zijn om ongeluk te voorkomen. Dat geldt voor de XVIII-de eeuwse uitvinding van de bliksemafleider, die ‘Gods roede’, de bliksem, niet langer onafwendbaar maakt. Net zoals later bij vaccinatie het geval zou zijn, stuit de bliksemafleider op terughoudendheid bij sommige levensbeschouwelijke stromingen: sommige calvinisten achten het ‘not done’ op Gods almacht te beknibbelen door de installatie van een bliksemafleider.

In ‘de Moderne tijd’ worden de diverse catastrofen van vele kanten, en veelal zeer onderhoudend belicht. Vooral in de eerste helft van de XIX-de eeuw, wanneer armenzorg van staatswege nog maar nauwelijks bestaat, verschijnen veel liefdadigheids-publicaties, om geld voor de deerlijk getroffenen van een ramp bijeen te brengen. Er bestaan ook veel populaire liederen over rampen, waarbij het lijden van de getroffenen veelal breed wordt uitgemeten. Het zijn overigens vooral eenmalige gebeurtenissen die het collectief gemoed der Nederlanders bewegen: de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772, de stormvloed van 1825, de stadsbrand van Enschede in 1862 en dergelijke. Ook sommige rampen vér weg, in Indië – de overstromingen op Java in 1861, de uitbarsting van de Kraketau in 1883 – vermogen het nationaal sentiment in de Lage landen in beweging te brengen.

Maar dat geldt minder voor grensoverschrijdende rampen die zich enigszins met Covid-19 laten vergelijken: de golven van cholera die Nederland in de XIX-de eeuw treffen bijvoorbeeld, of de hongersnoden in heel West-Europa in de jaren 1845-1848, of de Spaanse griep na 1918. Zulke internationale, meerjarige rampen laten veel minder sporen na in de nationale cultuur. Hoe aardig dit nummer van ‘de Moderne tijd’ dus ook moge zijn, als bewijs voor het praktisch nut van historische inzichten in de huidige pandemie is het dus op het eerste gezicht minder geschikt. Toch staat er naar mijn smaak één stuk in, dat licht werpt op een hoogst actueel vraagstuk.

Het betreft hier de tegenstelling tussen de (neo-)liberale benadering van de crisis die primair wil uitgaan van de individuele verantwoordelijkheid van de burger – bij het naleven van sanitaire instructies bijvoorbeeld – versus de neiging bij andere dan liberale stromingen, om de burger meer bij de hand te nemen, hem het idee te geven dat er voor hem wordt gezorgd en dat hij wordt beschermd. In de politieke benadering van Covid-19 zijn deze twee grondhoudingen soms duidelijk aanwijsbaar, al was het maar in de bittere klachten over het neo-liberalisme dat alle zorg en sociale opvang zou hebben verwoest. Premier Rutte staat voor een zakelijke, koud-liberale nadruk op het verantwoordelijk individu; zijn tegenstrever Omtzigt van het CDA voor een meer empathische benadering, waarin de lijdende burger op enigszins bevoogdende wijze bij de hand wordt genomen.

Deze tegenstelling nu speelde ook in de XIX=de eeuw al een rol, in verband met rampen. De bezoeken van de in 1849 aangetreden koning Willem III aan de Bommelerwaard en andere overstromingsgebieden werden in de conservatieve pers breed, ja al te breed uitgemeten, als ware deze vorst niet de hoerenloper en ook anderszins weinig stemmige figuur die hij was, maar een goedertieren vorst wiens vaderlijke bescherming zich over de Nederlanders uitstrekte. Op deze manier werd de persoon van de vorst ideologisch ingezet tegen de benadering van de liberalen van Thorbecke, die minder zagen in de gedachte van een beschermende overheid. Het was empathisch vermogen, of in ieder geval de schijn ervan, als politiek wapen – net als nu.

Wat me in de huidige pandemie misschien nog wel het meeste opvalt, is de neiging bij velen onzer medeburgers dat de Corona-epidemie een historisch omslagpunt zou moeten zijn, de scheidslijn tussen een oude wereld van nietsontziend kapitalistisch winstbejag, en een nieuwe natuur- en milieuvriendelijker wereld. Covid-19 wordt hier duidelijk gezien als een historische gebeurtenis – maar niet zozeer als een reminiscentie aan oude tijden, als een omslag naar een nieuwe tijd. De ziekte wordt dan een soort katharsis, een louterende ervaring die de weg opent naar de toekomst. Covid-19 is natuurlijk niet de eerste epidemie die dit soort gedachten oproept: in de Middeleeuwen werd de builenpest vaak beschouwd als de aankondiging van de Jongste dag en de cholera onderstreepte voor sommigen eind XIX-de eeuw de noodzaak van arbeidersemancipatie. Maar nu verbindt de gedachte van de pandemie als radicale cesuur zich met de gedachte dat het vijf voor, of eerder nog na twaalf is, willen we de aarde nog enigszins voor de mens bewoonbaar houden.

Een fraai voorbeeld van deze stemming is ‘De fundamenten’, een kleine bundel opstellen van Ramsey Nasr. Nasr is een veelzijdig kunstenaar: acteur, dichter, essayist, toneelschrijver, regisseur, steeds op hoog niveau en in ieder geval steeds origineel en gedurfd. Nasr was van 2009 tot 2013 Dichter des Vaderlands, bij welke gelegenheid ik van nabij mocht meemaken hoe hij zich al vlug ontpopte tot een nationale moralist, zo niet gesel der natie. Ik lees hem liever als dichter dan als essayist, moet ik zeggen, maar het kan niet worden ontkend dat ‘De fundamenten’ meeslepende, zo niet dwingende lectuur vormt.

Nasr, zo is wel duidelijk, geeft weinig om de ‘intelligente lockdown’ en het appèl van ‘zelf beslissen’ – het soort modern-liberale benadering zoals premier Rutte die vertolkt. Zoals bij een kunstenaar wellicht voor de hand ligt, haakt Nasr ernaar om ‘radicaal en oprecht’ op te gaan in iets wat groter is dan hijzelf: om te beginnen de kunst. Hij spiegelt zich daarbij aan Vincent van Gogh en diens ‘hunkeren naar gemeenschap’. Dat klinkt allemaal nogal religieus, maar God speelt bij Nasr geen evidente rol (in tegenstelling tot bij Van Gogh, overigens). Wel het besef van eindigheid, wat misschien bijna hetzelfde is: “We ervaren nu hoe de sterfelijkheid op ons af dendert”. Het zou misdadig zijn, schrijft Nasr, nu niet in opstand te komen en te eisen dat er een eind komt aan een kapitalisme dat de hele wereld tot een wingewest maakt en verantwoordelijk is voor de klimaatverandering en alle gevolgen van dien. De XXI-ste eeuw, schrijft Nasr, is de eeuw van het ‘geweten’.

‘De fundamenten’ draagt het karakter van een reeks hartstochtelijke boutades, noodkreten uit de benauwenis van de al maanden durende lockdown, waarin de tot werkeloosheid en isolement gedoemde intellectueel Nasr zichzelf terugvindt, eenzaam in zijn kamer het Wilhelmus van de 4-mei-viering op tv meezingend. Het boek is niet zozeer een blauwdruk voor een nieuwe samenleving, maar slechts de aansporing tot maatschappelijke omwenteling. Het meest overtuigend nog zijn Nasr’s uitweidingen over de misstanden in de bio-industrie. Ik hoop van harte dat zijn voorspelling uitkomt dat vlees van dieren over pakweg een halve eeuw geheel door synthetische vervangers verdrongen zal zijn.

Maar daarna wordt het al snel ingewikkelder, bijvoorbeeld waar Nasr het kapitalistisch systeem wil afschaffen omdat dit onvermijdelijk leidt tot verlies aan de onderkant van de piramide van economische belangen: uitbuiting, onderbetaling, dierenmishandeling, ongeletterdheid, vervuiling, plundering, vernietiging van de aarde en andere dingen waaraan hoognodig een eind moet komen. Voorkomen moet worden dat bij de huidige pandemie het, net als bij de crisis van het kapitalisme in 2008, het weer de multinationals en de rijken zijn die geholpen worden, meent Nasr. Maar iedereen rijk, dat kan ook niet want dat kan de aarde niet trekken. Er moet dus worden ingebonden, op alle gebieden: voortdurende economische groei kan straks, na de pandemie, niet de oplossing zijn. Nasr refereert in dit verband aan de Britse econoom Thomas Malthus (1766-1834) die meende dat bevolkingsgroei altijd economische groei voor zou blijven, zodat de mensheid economisch gezien altijd onverzadigbaar zou blijven. Onverzadigbaarheid en eindigheid van natuurlijke ressources gaan niet goed samen.

Nasr’s voornaamste theoretische baken is de Indiase econoom Amartya Sen (geb. 1933), bedenker (met Martha Nussbaum o.a.) van de zogeheten ‘capability approach’: landen en economieën worden niet langer afgerekend op economische groeicijfers, waarvan de berekening overal op dezelfde manier gaat, maar op de mate waarin ze hun eigen specifieke mogelijkheden benutten en daarmee tegemoet komen aan hun specifieke verlangens, en streven naar vrijheid. Omdat de wensen, en ‘capabiliteiten’ overal anders zijn, is het niet nodig dat alle landen op aarde even rijk worden als die van het rijke Westen nu – want dat zou de Aarde niet trekken. Het is zeker een interessante gedachte, die ‘capability approach’, maar het klinkt onder de huidige omstandigheden misschien net iets te veel als een oproep aan degenen die minder rijk zijn dan wij, tevreden te zijn met hun bescheidener positie. Nu, na meer dan anderhalve eeuw, de dominante positie van de kapitalistische economieën van Europa en Noord-Amerika in de wereld tanende is, komt het bij – pakweg – Chinezen wellicht minder geloofwaardig over als Europeanen gaan zeggen dat het maar eens uit moet zijn met de economische competitie en economische groei.

Er is natuurlijk niets op tegen dat Nasr en anderen de noodklok luiden over wat er in de wereld allemaal niet klopt en over het rappe tempo waarin de mensheid zijn eigen leefomgeving op aarde te gronde lijkt te richten. Maar ik zou willen opperen dat de radicale gedachte dat slechts een ‘tabula rasa’ van bestaande verhoudingen soelaas kan bieden in het verleden vaak tot allerlei nieuwe ellende geleid heeft. Ramsey Nasr is natuurlijk niet Lenin, of Pol Pot, maar als er iets is wat de geschiedenis ons kan leren, dan is het een zekere scepsis ten aanzien van het gewicht van het actuele moment. Zoals William Shakespeare de tovenaar Prospero laat zeggen aan het eind van ‘The tempest’: “We are such stuff as dreams are made on , and our little life is rounded with a sleep”. We zullen bij deze ‘crisis van het hele systeem’ alle beschikbare kennis nog zeer nodig hebben, ook die van historici en acteurs.

Ramsey Nasr: De Fundamenten. De Bezige Bij, Amsterdam, 2021.

de Moderne tijd, jaargang 4, 2020, Nr. 3/4: Crisis en catastrofe. De Nederlandse omgang met rampen in de lange negentiende eeuw. Uitg. Amsterdam University Press, 2020.

Afbeeldingen. 1. Ramp te Leiden, 1807. Ets en aquatint van Ludwig Gottlieb Portman, naar Pieter Gerardus van Os, (1807). (Rijksmuseum, A’dam). 2. Jan Willem Pieneman: Lodewijk Napoleon bezoekt de ruïnes te leiden na de ontploffing in 1807. De koning (in witte broek) draagt een kind op de armen. Prent 1807-1809. (Rijksmuseum, A’dam). 3. Raden Saleh: De watersnood te Solo op Java, 1861. De Javaanse kunstenaar heeft zich duidelijk lasten inspireren door het beroemde doek ‘Het vlot van de Medusa’ van de Franse schilder Théodore Géricault, uit 1816. (Collectie Tropenmuseum).

Een gedachte over “Lessen uit rampzaligheden

Voeg uw reactie toe

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: