
Het was, denk ik, in het parlementaire jaar 1999-2000. Als nieuwbakken politiek redacteur van mijn krant woonde ik een avondzitting van de Tweede Kamer bij. Waarover die ging, is mij ontschoten – het zal een van die rustig voortkabbelende, enorm technische debatten geweest zijn waarop de Kamer in die ‘Paarse’ tijd het patent had – vol van jargon dat geen gewone burger begrijpen kon, over ‘zaaglijnen’ en ‘posterioriteiten’.
Maar opeens was er reuring: een spreker had Paul Rosenmöller, fractievoorzitter van GroenLinks, ervan beschuldigd een ‘demagogisch’ argument te hanteren, waarop deze naar de interruptiemicrofoon stoof en eiste dat deze smadelijke belediging, van ‘demagogie’ dus, uit de handelingen zou worden geschrapt, als zijnde in strijd met de fatsoensnormen zoals die in de Staten-Generaal hoog gehouden dienen te worden.
Hoe het precies afliep, is me ook al niet bijgebleven. In mijn herinnering zette degene die de ‘belediging’ geuit had, zijn bezwaren tegen Rosenmöllers standpunt nog eens uiteen, nu in geciviliseerder termen. Wat ik me echter zeer goed herinner, was hoezeer het voorval mij verwonderde. Onder ‘Kamerdebat’ had ik mij iets anders voorgesteld dan deze duffe vertoning waarbij, als er eindelijk eens iemand een beschaafde krachtterm gebruikte, dat kennelijk gesanctioneerd moest worden. Met zoveel bedaardheid, bedacht ik me, stonden mij als aankomend politiek redacteur jaren van verveling te wachten. Dat zou overigens nog wel meevallen, met de verkiezingen van 2001 en de moord op Fortuyn.
Die bedaardheid was echter geen toeval maar maakt deel uit van de tradities van de Nederlandse Staten-Generaal, weet ik sinds deze week, na lezing van ‘Regentenwerk’ van de historica Lauren Lauret. Dat aardige boek gaat over de culturele continuïteiten tussen de Staten-Generaal van de oude Republiek, die in 1795 verdween, en die van het Koninkrijk der Nederlanden, zoals dat in 1814 tot stand kwam en van 1815 tot 1830 bestond als het Verenigd Koninkrijk, waarvan ook de Belgen deel uit maakten.
De noordelijke leden van de Tweede Kamer, leer ik uit dat boek, ergerden zich groen en geel aan de discussietrant van de (vaak in het Frans opererende) zuidelijke Kamerleden. De Belgen, die sinds 1795 bij Frankrijk waren ingelijfd, hadden meer de in Parijs gangbare vergaderpraktijken voor ogen, waarin ruimte was voor retorisch vuur en welsprekendheid in het algemeen. De noordelijke helft van de Tweede Kamer gruwde daarvan. Van de vergaderpraktijk van de Republiek, waarin de Staten-Generaal behalve wetgevend ook bestuurlijk lichaam was, namen zij de gewoonte over om bestaande meningsverschillen niet retorisch aan te dikken en besluitvorming zoveel mogelijk glad te poetsen in overleg voor de plenaire zitting – achterkamertjespolitiek zou je nu zeggen.
De Tweede Kamer tussen 1815 en 1848 was een duidelijk ander lichaam dan die van nu. Het constitutioneel koningschap, de directe verkiezing, de ministeriële verantwoordelijkheid – dat alles lag nog in de schoot van de toekomst. De Staten-Generaal van de beschreven periode heette mede-wetgever te zijn, naast de Koning. Daarbij ging Willem I er van uit dat de volksvertegenwoordiging zijn plannen en voorstellen voetstoots van goedkeuring zou voorzien.
De leden van de Tweede Kamer werden getrapt verkozen door de Provinciale Staten. Lauret geeft een aardige beschrijving van dit proces: hoewel de Staten-Generaal geacht werd een landelijk parlement te zijn – in navolging van de Nationale Vergaderingen en Wetgevende Lichamen uit de Bataafs-Franse tijd – kon je zonder machtsbasis of goodwill in je provincie natuurlijk geen Kamerlid worden. En fiducie van de Vorst was ook een onontbeerlijke voorwaarde – het was geenszins de bedoeling om tot een soort ‘zijne majesteits oppositie’ naar Brits model te komen. Consensus was het streven (en is dat in de vaderlandse politiek nog steeds wel een beetje).
Wat ‘Regentenwerk’ tot een leuk boek maakt, is vooral de polemische mentaliteit van de auteur. De Staten-Generaal van de ‘Restauratie’ van 1815 wordt, meent zij, ten onrechte zelden of nooit op zijn eigen merites beoordeeld. Het parlement van deze tijd geldt óf als een regressief intermezzo van het moderniserend Nederland tussen 1750 en 1850 waarbij de volksvertegenwoordiging onder koning Willem I in termen van formele democratie bepaald een stap terug was in vergelijking met de Nationale Vergaderingen en Wetgevende Lichamen uit de Bataafs-Franse tijd; óf als een parlementair Doornroosje dat pas bij Thorbecke’s grondwetsherziening van 1849 zou worden wakker gekust als waarlijk democratisch orgaan.
Aan de hand van brieven, gedenkschriften en andere secondaire bronnen – stenografische debat-verslagen en Handelingen in de huidige betekenis van het woord bestonden nog niet – poogt Lauret aan te tonen dat de leden van de Tweede Kamer wel degelijk vernieuwend vorm gaven aan hun volksvertegenwoordiging. Of de auteur daar helemaal in slaagt, vraag ik me af. Het is toch een beetje als bij het glas dat naar keuze half vol of half leeg kan zijn – de Tweede Kamer na 1815 kun je als een – naar moderne opvattingen – pseudo-parlement zien, of als een manmoedige poging om er ondanks de sfeer van Restauratie in heel Europa toch nog iets van te maken.
De staatkundige inrichting van Nederland was niet alleen maar een Restauratie, maar een nieuwe structuur met een regerend Soeverein vorst, terwijl in de Republiek de Oranje stadhouder – in principe althans – een dienaar van de Staten geweest was. De nieuwe verhouding kwam onder andere naar voren uit de troon die prominent en permanent in de zaal van de Tweede Kamer stond opgesteld (overigens tot 1906), terwijl de Koning zich daar maar één keer per jaar vertoonde voor een ceremonie die een beetje leek op de huidige Prinsjesdag. Lauret beschrijft de machinaties rond de opstelling van het ‘Adres van antwoord’ op de jaarlijkse koninklijke boodschap. Dat Adres was kennelijk het moment om toch iets van een kritische noot bij het regeringsbeleid te laten doorschemeren.
‘Regentenwerk’ laat de nodige vragen open. De eerste daarvan wordt door de titel van het boek aangedragen. De term ‘regent’ impliceert in het hedendaags spraakgebruik een bevoogdende, anti-populistische en misschien ook wel anti-democratische mentaliteit onder bestuurders en politici. Maar daar lijkt Lauret met haar boektitel niet naar te verwijzen. Het gaat er haar uitsluitend om, te laten zien hoe de parlementariërs van het nieuwe koninkrijk teruggrepen op de omgangsvormen en vergaderpraktijken van de oude Republiek en daaraan nieuwe inhoud poogden te geven. Maar het zou leuk zijn, meer te weten te komen over de mentaliteit van waaruit zij dit deden.
Als lezer mis je ook een uiteenzetting over de personele bezetting van de nieuwe Staten-Generaal. In 1801 had de stadhouder in ballingschap de vaderlandse politici ontslagen van hun republikeinse ambtseed, zodat niets de oude elites nog in de weg had gestaan om zitting te nemen in de bestuursorganen van het Bataafs-Franse Nederland. De proclamatie van 1813 gaf met de zinsnede ‘alle aanzienlijken komen in de regering’ aan dat er geen onderscheid zou worden gemaakt tussen oude en nieuwe elites. Er was tussen 1813 en 1815, officieel althans, geen goed-fout discussie naar aanleiding van de Franse tijd.
Maar waren de na 1814 door de Provinciale Staten afgevaardigde Kamerleden ook daadwerkelijk afkomstig uit zowel de oude- als de nieuwe elites? Enig inzicht in de personele samenstelling van de Tweede Kamer zou wellicht ook de vraag kunnen beantwoorden in hoeverre deze Staten-Generaal daadwerkelijk als ‘nationaal’ parlement fungeerde, en hoe groot de invloed was van Provinciale particularismen. Zoals bekend had de tegenstelling tussen ‘unitariërs’ en ‘federalisten’ in de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek een verlammende werking gehad.
Dat alles neemt niet weg dat er in ‘Regentenwerk’ veel aardigs aan vergaderpraktijken en al of niet nieuw-uitgevonden tradities wordt opgediept, waarbij er soms sprake is van een treffende doorwerking in de huidige tijd. Behalve voor het gebod van bedaardheid geldt dat ook voor de zuinigheid waarmee het volks-vertegenwoordigend bedrijf in Nederland is omgeven. Zoals bekend was aan het Binnenhof in 1777 een gloednieuw stadhouderlijk paleis verrezen – een poging om aan het bewind van Willem V enige vorstelijke allure te verlenen.
Vooral de uit 1790 daterende balzaal van dit gebouw was de zuinig ingestelde regenten een doorn in het oog, om over het gepeupel en de oppositionele patriotten nog maar te zwijgen. De Bataven namen deze ruimte van misplaatste weelde in 1795 in als vergaderruimte voor hun Nationale Vergadering en ook de Tweede Kamer na 1814 vond er onderdak, behalve in de jaren waarin er in Brussel vergaderd moest worden. De balkons waarop ooit het orkest zat, fungeerden als publieke tribune.
Dat duurde tot 1992, het jaar waarin het complex van de Tweede Kamer geheel op de schop ging en gebouwen uit vier eeuwen werden aaneengeschakeld tot één, naar mijn mening, volledig zielloos geheel, met een nieuwe plenaire zaal met afzichtelijke blauwe stoelen. Omdat dit geheel echter alweer aan een renovatie toe is, die volgend jaar zou moeten beginnen, zijn er stemmen opgegaan om de oude vergaderzaal/balzaal, met de karakteristieke groene bankjes, te herbouwen – niet zozeer om hem weer in gebruik te nemen maar als monument. Tenslotte liggen daar twee eeuwen Nederlandse parlementaire geschiedenis, zodat het wat vreemd is om hem nu alleen nog maar als receptieruimte te zien. Het is een mooi plan, maar het gaat vermoedelijk niet door. Te duur. De begroting van de renovatie van het hele complex dreigt nu al te worden overschreden.
Lauren Lauret: Regentenwerk. Vergaderen in de Staten-Generaal en de Tweede Kamer, 1750-1850. Prometheus 2020.
Afbeeldingen: De vergaderzaal van de Tweede Kamer in de Negentiende- en de Twintigste Eeuw.

Geef een reactie