
‘Vooruitgang’ is een woord dat je niet veel meer hoort. Merkwaardig is dat. Toevallig ben ik doende iets te schrijven over mijn eigen belevenissen in de jaren tachtig. En dan valt meteen op hoe groot de vooruitgang in nog geen vijftig jaar is op technisch gebied: internet, smartphone, email, mogelijkheid om in de hele wereld kranten te lezen of tv-stations te bekijken, noem maar op. De wereld van niet-automatische telefoonverbindingen en telex die ik aan het beschrijven ben, lijkt een geluid uit een andere wereld – wat, naar ik hoop, mijn geschrift een zekere charme zal verlenen.
Nu zou je nog kunnen zeggen: al die techniek is maar oppervlakkig – denk ik niet trouwens, maar het gaat even om de gedachte. Is er sprake geweest van niet-materiële, morele vooruitgang? Ook dat lijkt mij onbetwistbaar, al is het natuurlijk altijd de vraag hoe bestendig de dingen zullen zijn: het streven naar beteugeling van een Europese oorlog bijvoorbeeld, of de tolerantie van homoseksualiteit, om wat willekeurige voorbeelden te noemen. Je zou je natuurlijk de vraag kunnen stellen, hoe de vooruitgang in het onderwijs zich verhoudt tot de tegenwoordig afnemende leesvaardigheid bij kinderen, of de schrikbarende cijfers over zwaarlijvigheid tot de vooruitgang in de voedselsituatie van het Nederlandse volk.
Maar dat is allemaal spijkers op laag water natuurlijk. Wie de situatie van het Nederlandse volk nu, met 18 miljoen inwoners, vergelijkt met die van 1900, vijf miljoen inwoners, of 1840, zo’n 2,9 miljoen, weet dat er niet alleen veel meer Nederlanders zijn maar dat hen ook veel, veel beter gaat. Armoede in de negentiende-eeuwse betekenis van het woord behoort tot het verleden. Daarom zijn Nederlanders ook met zoveel. Dat is vooruitgang. Het is alleen in onze dagen geen gewoonte om het ‘vooruitgang’ te noemen, laat staan om de borst te voelen gloeien dat de mens van vandaag deel uitmaakt van het glorierijke pad dat op een boekband in de kast van mijn grootvader ‘de pelgrimstocht der mensheid’ werd genoemd. De overheersende evaluatie van ons tijdsgewricht onder tijdgenoten is eerder aan de zuinige kant.
Dat is niet voor het eerst in de geschiedenis, vertelt de Nederlandse geschiedenis Auke van der Woud in zijn zojuist verschenen ‘De steden. De mensen. Nederland 1850-1900’. In amper een halve eeuw tijd was niet alleen de bevolking van Nederland bijna verdubbeld, maar waren ook steden ontdaan van hun begrenzende poorten en muren, waren spoorwegen aangelegd en tramlijnen, waren rivieren in nieuwe bedding gelegd en tal van kanalen gegraven, waren nog de kleinste gehuchten over begaanbare wegen met de rest van de wereld verbonden, de stadsbevolking van gezonder water voorzien, gas- en later elektrische verlichting ingevoerd, turf en kool bij het koken vervangen door gas, telegraaf en telefoon ingevoerd, en hadden stoommachines de regelmatige lijndienst tussen continenten mogelijk gemaakt.
En dan spreken we hier nog niet eens over de bemoeienis van de overheid bij de normering en verbetering van de gezondheidszorg, de werkomstandigheden en het onderwijs op alle niveaus, de massacultuur die talloos velen die voorheen in de obscuriteit hadden geleefd toegang gaf tot kranten, cultuur en instructie, en betere woonomstandigheden. Desondanks werden de verkiezingen van 1901 gewonnen door de zogeheten ‘Anti-Revolutionairen’ van Abraham Kuyper, die voor de nieuw ontstane cultuur en levenswijze geen waardering zeiden te kunnen opbrengen omdat de veranderingen niet ‘in de geest van het evangelie’ hun beslag hadden gekregen.
En Kuypers volgelingen waren de enigen niet die de stormachtige ontwikkelingen in de voorgaande halve eeuw met nauw verholen dédain bekeken. Van der Woud begaat niet de fout de hele socialistische arbeidersbeweging te beschuldigen van regressieve reactie, maar voor de geschriften van Henriëtte Roland Holst maakt hij graag een uitzondering. Haar veel gelezen ‘Kapitaal en arbeid in Nederland. Bijdrage tot de economische geschiedenis der 19de eeuw’ (1902) heeft er, volgens de historicus, zeker toe bijgedragen dat de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland in plaats van als een periode van grote dynamiek (en dus vooruitgang) is gezien als een ongelukkig treffen tussen rijke uitbuiters en arme uitgebuitenen, onder de paraplu van een ‘nachtwakersstaat’ volgens orthodox-liberale principes, die op winst uit was en zich op het gebied van welzijn en rechtvaardigheid liefst zoveel mogelijk afzijdig hield. (Tekst gaat door onder afbeelding)

Allemaal onzin, weet Van der Woud. Zoals we weten uit zijn eerdere werk kent deze historicus zijn gelijke niet ten aanzien van de omstandigheden in de Nederlandse economie van de negentiende eeuw, en ook in dit werk weet hij weer een meeslepend en overtuigend verhaal neer te zetten. Zijn hoofdthese deze keer is – behalve dat het niet aangaat de schokkende verandering van Nederland in de tweede helft van de eeuw met anachronistische criteria te beoordelen – dat de sleutel tot alles de verandering in de Nederlandse bestuurscultuur is geweest die zich 1848 voltrokken heeft, en waarmee natuurlijk de naam Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) is verbonden.
De ondernemende burgerij was, anders dan Roland Holst wilde doen geloven, geenszins een gesloten kaste van zelf-verrijkers. Progressieve liberalen hebben een grote bijdrage geleverd aan het huidige, meer sociale Nederland. Alleen wie in de tweede helft van de negentiende eeuw al de huidige verzorgingsstaat verwacht, die komt bedrogen uit. De mate waarin de overheid kon en wilde ingrijpen in het economisch en sociale leven, en de beste manieren om dat te doen – het moest allemaal nog worden uitgevonden en zulke discussies zijn tot op heden niet verstomd.
De omslag na 1840 betekende het einde van de autoritaire bestuurscultuur van koning Willem I en in zekere zin een terugkeer naar de ideeën van de Bataafse revolutie, al bleef die periode in onze geschiedenis – in zekere zin tot op de huidige dag – een periode waaraan zelden of nooit gerefereerd werd, en al helemaal niet in lovende zin. Ideeën over de rechten van de burger, en de beginselen van de rechtsstaat raakten weer in zwang. Willem I had nog naar believen Koninklijke besluiten vastgesteld, die vaak niet eens gepubliceerd werden, en hetzelfde deden allerlei andere autoriteiten. (En dan hebben we het in deze context nog niet eens over de enorme schulden waarmee Willem I het land had opgezadeld, omdat hij tussen 1830 en 1839 wraakzuchtig het leger in volle paraatheid had gehouden ten einde eventueel de opstandige Belgen alsnog mores te kunnen leren).
Nadat Thorbecke echter in 1848 de nieuwe Grondwet had doorgedrukt, en de koningen Willem II en Willem III te zwak waren om hun eigen zin door te drukken, ging het beter met Nederland. Van der Woud – van wie ik tussen haakjes een enorme fan ben – beschrijft op spannende wijze hoe Nederland veranderde: de wegen, de spoorwegen, andere infrastructuur. Vanuit ons huidige standpunt is uiterst boeiend hoe er werd omgegaan met particulier ondernemerschap wanneer het ‘algemeen belang’ – ook al een term in opkomst in de tweede helft van de eeuw – in het geding was. Zo worden zowel de Amsterdamse duinwaterleiding als het hoofdstedelijke gasbedrijf opgezet als particuliere ondernemingen, maar later door de gemeentelijke overheid uitgekocht of overgenomen. De gedachte dat drinkwater, elektriciteit en (fabrieks)gas (eerst voor verlichting en later om op te koken) essentiële voorzieningen zijn voor een maatschappij is zo sterk dat menige gemeente dat op den duur niet aan het particulier ondernemerschap wil overlaten.
En zo zijn er heel veel elementen in Van der Wouds verhaal die ons nog heden, nu velen het idee hebben dat de wel als ‘neoliberaal’ omschreven visioenen van vooruitgang in de afgelopen decennia holle waan zijn gebleken, nog tot voorbeeld of lering zouden kunnen strekken. Zo is er de vraag of het ‘constitutioneel’ handelen zoals Thorbecke dat afdwong na Willem I, ook nu weer een punt van discussie of kritiek zou kunnen zijn, zoals de politicus Pieter Omtzigt met zijn streven naar een toetsing van wetsontwerpen door een ‘constitutioneel hof’ eigenlijk beklaagt.
Diezelfde Omtzigt is trouwens goed voor nóg een historische verwijzing: de term ‘sociaal contract’ in de naam van zijn partij, ‘Nieuw Sociaal Contract’. Zou de van oorsprong christendemocratische politicus zich bewust zijn van de Frans-revolutionaire, om niet te zeggen uitgesproken goddeloze achtergrond van deze uitdrukking? Ik hoop maar van wel. En nu we het toch hebben over politiek jargon dat zou kunnen worden afgestoft en heringevoerd: kan de slappe, zinledige term ‘samenleving’ niet verdwijnen ten gunste van de herinvoering van het achttiende-eeuwse ‘maatschappij’? ‘Samenleving’ is een normloze constatering – alles naast elkaar laten bestaan en hopen dat het goed afloopt. ‘Maatschappij’ daarentegen geeft een gemeenschap aan die zich ten doel stelt iets groots of goeds tot stand te brengen. En dat zou, net als vooruitgang, in ons tijdsgewricht zeker geen overbodige luxe zijn.
Auke van der Woud: De steden. De mensen. Nederland 1850-1900. Prometheus 2024
Afbeeldingen: 1. De Nieuwezijdsvoorburgwal, ca. 1910. Foto van Bernard F. Eilers (1878-1951) (Stadsarchief); 2. Amsterdam, Oranje-Vrijstaatkade, in de Oostergasfabriek. (Fotograaf onbekend, 1890, Stadsarchief); 3. In opdracht van het Amsterdamse gemeentebestuur stelt de (Britse) Duinwaterleiding-maatschappij gezond water ter beschikking aan degenen die niet op hun waternet zijn aangesloten. Aanleiding is de cholera-epidemie van 1853, de derde van vier die Nederland in de negentiende eeuw troffen. (Delpher)


Plaats een reactie