Een Rijksbureau op de bres voor de eerbaarheid

‘Domina’. ‘Toni, het mooie schildersmodel’. ‘Het geheime bordeel’. ‘Lou-lou, het Parijsche naaktdanseresje’. Het zijn zomaar wat titels van erotische-, of zelfs pornografische romans die in Nederland in de handel waren rond 1930 – het jaar waarin het “Rijksbureau betreffende de Bestrijding van den Handel in Vrouwen en Kinderen en van den Handel in Ontuchtige Uitgaven’ eindelijk eens ernst maakte van de strafrechtelijke vervolging van de uitgevers en verkopers van druk- en plaatwerk dat ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ was.

Zulk materiaal bestond natuurlijk al veel langer, net als voornoemd Rijksbureau, maar de bestrijding van pornografie was in de jaren 1920 grotendeels een wassen neus gebleven. De politie had wel wat beters te doen dan vieze boekjes en plaatjes op te sporen en te beoordelen, vonden de rechtshandhavers zelf. In 1929 echter nam de druk op de overheid toe om in actie te komen. Het ‘Nationaal Comité tot Bestrijding van Openbare Zedeloosheid en Hare Gevolgen’ wendde zich tot de minister van Justitie eindelijk eens tot een uniform en actief beleid in den lande te komen.

De archieven van de Rijksdienst zijn een belangrijke bron voor de historicus Bert Sliggers, voormalig conservator bij Teylers Museum in Haarlem, en een vooraanstaand verzamelaar van vaderlandse pornografie en dergelijke, die enkele jaren geleden zijn collectie heeft verkocht aan de Koninklijke Bibliotheek. Daarmee kon deze instelling in een leemte voorzien – de KB verzamelt weliswaar alle in Nederland uitgegeven boeken, maar lang niet alles wat er aan erotica en pornografie is gepubliceerd heeft de KB bereikt.

In zijn ‘De zedeloze jaren 30’ poogt Sliggers de archieven van de Rijksdienst te correleren aan zijn kennis over de inhoud van de gewraakte drukwerken. ‘De gebroeders Taurel en de handel in erotica’ is de ondertitel van zijn boek, maar dat dekt de lading maar ten dele. André en Henri waren broers die, meestal onafhankelijk van elkaar, in Amsterdam, op verschillende adressen en soms onder de dekmantel van een winkel in kantoorbenodigdheden of elektrische apparatuur, pornografisch materiaal aan de man brachten – ondanks herhaalde politie-invallen en veroordelingen.

‘De zedeloze jaren 30’ behelst echter veel meer – een geschiedenis van erotica en pornografie sinds eind XIX-de eeuw eigenlijk. Het is duidelijk een boek dat door een verzamelaar is geschreven: Sliggers weet heel veel van de materie en wil de lezer zoveel mogelijk laten meegenieten van zijn omvangrijke kennis van al die historische schunnigheid en de veelal bizarre omstandigheden waaronder zulk materiaal werd verspreid en vervolgd. De enigszins diffuse structuur van het boek is wat mij betreft geen bezwaar: je wilt er alles van weten.

De inhoud van ‘hard core’-pornografie is door de jaren heen eigenlijk verbazingwekkend weinig veranderd: seks in alle mogelijker standjes en omstandigheden, onder gebruikmaking van alle denkbare openingen, tussen mannen en vrouwen, vrouwen en vrouwen en mannen en mannen. En helaas ook kinderen. Een van de eerste grote successen van het Rijksbureau in 1930 is dat men na een inval in de “Algemene Internationale Boekhandel’ van André Taurel op het spoor komt van een meneer in Halfweg. Die heeft maar liefst 500 fotocliché’s in huis waarop je hemzelf, zijn vrouw en hun 9-jarig dochtertje in de weer ziet. En niet voor eigen gebruik: de foto’s vonden door boekhandels en per post hun weg naar de ‘liefhebbers’.

Maar eigenlijk is zulke ‘hard core’ niet zo interessant, ter bestudering. Veel belangwekkender, en significant voor de zedengeschiedenis, is het materiaal dat in woord en beeld de grenzen der betamelijkheid opzocht, en liever natuurlijk net overschreed. De kern van Sliggers onderzoek is de vergelijking tussen wat er volgens de archieven van de Rijksdienst bij invallen bij handelaren in beslag werd genomen, en wat daarin dan te zien en te lezen was. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan: de archieven van de Rijksdienst berusten weliswaar keurig in het Nationaal Archief, maar de verzameling boeken en andere publicaties die daarbij hoorde is daarheen niet meeverhuisd; die zijn ooit aangeboden aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, waar een kortzichtige bibliothecaris ze het bewaren niet waard vond.

Sinds 1886 bevatte het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een bepaling dat het openlijk tentoonstellen van materiaal dat ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ was, verbood. Het ging daarbij vooral om foto’s en wat ‘vliegende blaadjes’ werd genoemd. Omdat hiermee eigenlijk geen druk- of publicatieverbod was geformuleerd, werd Nederland al vlug de uitvalsbasis voor allerlei buitenlandse uitgevers en handelaren in erotica, die vanuit met name Amsterdam hun waren per post de wereld over stuurden. Rond 1900 kwam, door repressief beleid, mede op verzoek van buitenlandse overheden, aan deze tolerante praktijk een einde.

De productie van materiaal in Nederland zelf ging echter lustig verder. Bekend is vooral het tijdschrift ‘Psst Psst’ dat tussen 1896 en 1898 verscheen in Amsterdam, en waarvan de inhoud deels geïnspireerd was door de welig tierende prostitutie in de nieuwe stadswijk de Pijp. Behalve aanstekelijke tekeningen van naakte vrouwen en schuine grappen – de formule was geënt op Franse tijdschriften als ‘La vie parisienne’ – bevatte ‘Psst Psst’ ook veel advertenties, waarin verhuld, maar voor de goede verstaander duidelijk, seksuele diensten werden aangeboden, of waarin mannen lieten weten op zoek te zijn naar seks van een afwijkend type.

Het mondain getoonzette ‘Psst Psst’ had echter ook een min of meer ideëel programma: men verzette zich tegen de schijnheiligheid waarmee de samenleving seks, en dan vooral betaalde seks benaderde. Deze ideële component van ‘seksuele bevrijding’ is een vast gegeven geweest in veel erotische en pornografische producties, tot in de jaren 1970 aan toe, toen bladen als ‘Chick’ en ‘Candy’ de grenzen van wettelijke betamelijkheid verlegden en de Hoge Raad dat sanctioneerde als een uiting van veranderend maatschappelijk bewustzijn.

Naast wetenschappelijke pretenties natuurlijk: talrijk waren altijd de boeken waaronder een ‘zedengeschiedenis’ ten beste werd gegeven, over de vrouw in de Oriënt bijvoorbeeld, of de prostitutie, of het wezen van de vrouw – immer rijk geïllustreerd. Waar de wetenschap ophoudt, en de pornografie begint, was en is niet zo eenvoudig te zeggen – ook niet voor een Rijksbureau. Om nog maar te zwijgen over ‘echte’ letterkundige werken met een grensverleggende inhoud, zoals ‘Een liefde’ van Lodewijk van Deyssel uit 1887, waarin ‘Mathilde’ masturbeert, of ‘Pijpelijntjes’ van Jacob Israël de Haan uit 1904, over een homoseksuele liefde, of ‘Kamertjeszonde’ van Herman Heijermans uit 1922.

Omdat Nederland een rechtsstaat was, moest het Rijksbureau terdege beargumenteren wat er door de beugel kon – qua aantasting van de eerbaarheid – en wat niet. Dat was nog een heel werk, mede gezien de soms enorme hoeveelheden materiaal die in beslag werden genomen in boekwinkels, leesbibliotheken en andere neringen. Het Rijksbureau oefende geen censuur vooraf uit – een uitgever die informeerde of hij veilig iets kon publiceren, kreeg nul op het rekest.

De nijvere beambten van het Rijksbureau slaagden er in 1932 in een lijst op te stellen van boeken die sowieso verboden waren. Er stonden 80 titels op de A-lijst en nog eens 57 op de B-lijst. Die tweede categorie bestond uit werken die nadere bestudering hadden gevergd, twijfelgevallen dus die door de mand waren gevallen. Opvallend is de afkeer van het Rijksbureau tegenover de fotowerken en bladen over naturisme en nudisme – van naaktloperij wilde het Rijksbureau weinig weten, hoe idealistisch de ‘Lichtvrienden’ zich misschien ook presenteerden. Opvallend coulant was men anderzijds tegenover ‘flagellantisme’, dat wil zeggen wat nu BDSM genoemd wordt. Deze van oudsher belangrijke stroming onder de seksuele perversies werd kennelijk als minder schokkend ervaren.

De lijst van verboden boeken werd met de jaren steeds langer: 462 titels in 1937, 687 in 1943, 721 in 1950, 923 in 1952 en – luttele maanden voor het Chick en Candy-besluit van de Hoge Raad – 729 in 1966. Maar de taak was erg omvangrijk. Enorme hoeveelheden buitenlandse tijdschriften van bedenkelijk allooi kwamen Nederland binnen en moesten op de postkantoren worden onderschept. En dan was er nog het niet-gedrukte, maar gestencilde of uitgetypte materiaal dat in de handel kwam, vaak in kleine oplagen en daarom moeilijk te traceren.

Een van de interessantste hoofdstukken in Sliggers’ boek gaat over de activiteiten van Duitse uitgevers van erotica in Nederland. Na de machtsovername van de Nazi’s in 1933, en de boekverbrandingen, namen ook zij soms de wijk naar Nederland, net als ‘gewone’ uitgevers, en poogden hun activiteiten met levering per post naar Duitsland en Oostenrijk voort te zetten. Een van hen, een zekere Herbert Lewandowski, werd tot een maand hechtenis veroordeeld, nadat hij bij een politieverhoor in 1935 had bekend te handelen in de roman ‘Josephine Mutzenbacher’ die sinds 1932 op de lijst stond. Ook op de werken van de beroemde Duitse seksuele hervormer Magnus Hirschfeld had het Rijksbureau het niet begrepen. Na 1933 leek het een tijdje alsof alle Duitse uitgevers hun restvoorraden naar Nederland hadden laten overbrengen.

‘De zedeloze jaren 30’ is een vrolijk boek: Sliggers citeert ook uitvoerig uit verslagen van verhoren en brieven en uit de gewraakte boeken zelf, zodat je een goed en vaak vermakelijk beeld krijgt van wat onaanvaardbaar werd geacht en hoe verdachten probeerden zich eruit te praten. Ze hadden zelf niet geweten wat ze in de winkel hadden, het was hier maar tijdelijk opgeslagen op verzoek van iemand anders, het was bedoeld voor eigen gebruik, ter overwinning van eigen seksuele flauwte – dat soort smoezen.

Eén ding doet Sliggers niet en dat siert hem: zich vrolijk maken over een moralistisch beleid omdat het volkomen achterhaald en achterlijk zou zijn. De grens tussen taboe en tolerantie is aan voortdurende schommelingen onderhevig, schrijft hij. Dat lijkt mij een belangrijk inzicht, nu zich in de samenleving een nieuwe vorm van preutsheid lijkt aan te dienen, die zich niet meer richt tegen pornografie, maar meer op de manier waarop vrouwen worden bejegend.

Ik moest daaraan denken toen vorige maand de NRC zes pagina’s wijdde aan een kunstenaar wegens diens liederlijk optreden tegenover de andere sekse. De klacht in het sterk moralistisch getoonzette artikel vertoonde sterke gelijkenis met die van degenen die in 1929 voor actievere repressie van onzedelijke lectuur pleitten: de politie neemt gewichtige morele kwesties niet ernstig, en meent wel iets anders te doen te hebben dan uitvoerig onderzoek naar seksuele gedragingen, was de klacht. Bij ontstentenis van rechtsvervolging pleitte de NRC voor sociale uitstoting van betrokkene uit ‘de kunstwereld’. Zulke eigenrichting lijkt mij in een rechtstaat echter ongewenst. Misschien dat hier de oprichting van een nieuw ‘Rijksbureau ter onderzoek naar mannelijk wangedrag’ overweging verdient?

Bert Sliggers: De zedeloze jaren 30. De gebroeders Taurel en de handel in erotica. Boom 2020.

Over het tijdschrift ‘Psst Psst’ bestaat een interessante studie van Janna Coomans, die dankzij de onvolprezen Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren HIER beschikbaar is.

Afbeeldingen. 1. De roman ‘Het verleidelijk model van den kunstschilder’ van Hugo Beersman werd in 1934 in beslag genomen wegens te expliciete seksscènes. Alle romans van deze auteur waren trouwens verboden. 2. Na 1930 werden plots tientallen titels verboden die voorheen ongemoeid waren gelaten. Hier de ‘oogst’ van een inval in 1934. Duidelijk herkenbaar zijn enkele publicaties over naturisme. 3. Fotopagina uit ‘Domina’, rond 1930 de eerste Nederlandse ‘flagellantische’ roman, van de hand van Carla van Zeeland. Dit werk, waarin het kastijden van meisjesbillen centraal staat, werd door het Rijksbureau ongemoeid gelaten. (Alle afbeeldingen uit ‘De zedeloze jaren 30’).

2 gedachten over “Een Rijksbureau op de bres voor de eerbaarheid

Voeg uw reactie toe

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑